Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 09-02-2024

hap

betekenis & definitie

1) (1960+) (inf.) handeltje; boeltje; zootje.

• Ik zat daar op de broers te wachten, die het happie zouden verkopen... (Haring Arie: Een leven aan de Amsterdamse zelfkant. 1968)
• Ik heb toen zelf de hele hap verkocht. (Haring Arie: Een leven aan de Amsterdamse zelfkant. 1968)
• ‘Daar zal je 'm hebben met de hele hap!’ zei Total Loss, weinig op zijn gemak. (Miep Diekmann: Total Loss weetjewel, 1973)
• Uitroken moeten ze die troep; het stinkt hier naar poen en joden. Platbranden die hap. (Louis Ferron: Het stierenoffer. 1975)
• Zakken die hap... (Ben Borgart: Blauwe nachten. 1978)
• Hoe dan ook, met dat hele happie ging ik naar de brievenbus. (Joop Waasdorp: De verhalen. 1989)
• Ene... tweeje... en omhóóg met die hap! (J.A. Deelder: De T van Volder. 1990)
• Junks, punks, skunks, allochtonen en andere valse tonen in de samenleving -afvoeren die hap. (Gregor Frenkel Frank: Patsers en prolurken. 1991)
• Afnokken met die hap: ophouden daarmee. (Fré Harmsen: Van baroe tot branie. Termen en zegswijzen bij de Koninklijke marine. 1991)
• Kijk, ik bedoel, je hebt je experience en je hebt je tools maar als er geen potential zit in de markt, ja du-uh, meteen snoeien die hap. (Robert Anker: Hajar en Daan. 2004)

2) (na W.O. II) (sold.) deel van een lichting; troep. Volgens sommigen is het woord ontstaan in Korea, bij de Nederlandse afdeling van de strijdmacht der Verenigde Naties (H.A.B. of Hollands Aanvullings Bataljon), maar dit is pertinent onjuist. Die stelling wordt tegengesproken door H. Salleveldt in zijn boek 'Bollen, fillers, ouwe stompen' (1973). Endt (Bargoens Wdb.) denkt eerder aan de associatie met een 'mondvol'. Het woord werd in Indonesië veelvuldig gebruikt, nog voor het Koreaconflict ontstond. Hap komt voor in verschillende verbindingen die te maken hebben met het soldatenleven: de ‘ouwe hap’ (dienstplichtigen die hun tijd bijna hebben uitgediend), tegenover de ‘nieuwe hap’ (jonge recruten die pas in dienst zijn). Ouwe hap wordt tegenwoordig ook buiten soldatenkringen gebruikt voor `een stelletje ouwe rotten; de oude garde'. De ‘hap van Jan’ is een verzamelterm voor het hele leger. Met de ‘slappe hap’* bedoelt men de soldaten die makkelijke baantjes hebben, of een eenheid met een soepele discipline. Ook meer algemeen gebruikt voor slappe boel. De ‘vette hap’ zijn de monteurs of de kok. Onder de ‘parate hap’ verstaat men de parate troepen. De stiekeme hap is de benaming voor de inlichtingendienst. Buiten de gebruikelijke soldatencontext vinden we nog de ‘hele hap’ (alles); ‘rechtse hap’ (rechtsdenkenden).

• „Ouwe hap", zeiden de militairen van het garnizoen Zuidlaren een beetje oneerbiedig, maar niet slecht bedoeld in hun soldatenjargon, toen gistermiddag op de binnenplaats van de kazerne vijfenveertig in uniiorm gestoken oud-strijders van het voormalig Koninklijk Nederlands-Indisch Leger met de voorzichtigheid der ouderdom van hun bussen afdaalden. — „Ouwe hap" .... allicht! Die kerels, aikomstig van het Koninklijk Koloniaal Militair Invalidentehuis te Bronbeek, hadden een gemiddelde leeftijd van 77 jaar! De oudste droeg een eerbiedwaardige baard en was 88! (Nieuwsblad van het Noorden, 21/08/1957)
• Hap = groep is van deze woorden het jongst, maar bij allen die de laatste jaren hun dienstplicht vervuld hebben, bekend en is zeer waarschijnlijk uit Korea afkomstig2), waar de vrijwilligersdetachementen kwamen en gingen. Men sprak dan respectievelijk van ‘nieuwe hap’, ‘ouwe hap’. Deze term heeft in ons leger vaste voet gekregen door het doorstromingssysteem, waardoor elke twee maanden een nieuwe ploeg aan de parate onderdelen wordt toegevoegd, terwijl de oudste groep die zijn diensttijd heeft volbracht, afzwaait. Is het een grote groep, dan spreekt men van ‘vette hap’, is het niet zo'n beste groep van ‘slappe hap’. (De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52. 1959)
• The Blue Diamonds nemen afscheid van hun oude legerhap. (Binnenhof, 17/12/1963)
• Zo bevind ik mij dan thans in H. In mijn woonplaats reeds maakte ik kennis met het zinloze nietsdoen en rondhangen van alledag, dat een kenmerk is van het parate-onderdeel-leven. De doorsnee-weinig-eisen-stellende-soldaat noemt het een gemakkelijk, lui leventje bij een ‘slappe hap’. (C.B. Vaandrager: De reus van Rotterdam. Stadsgeheimen. 1971)
• Na anderhalf uur arriveerde die nieuwe hap, zoals Max Katoen de nieuw aangekomenen betitelde. (J.W. Holsbergen: Wimpie de naaidoos. 1971)
• Ik zou jullie verdomd graag zo de poort uit sturen naar de parate hap. (Maarten ‘t Hart: Ik had een wapenbroeder. 1973)
• Aantoonbaar afkomstig uit militair slang zijn organiseren ‘zich toeëigenen’ (reeds uit de oorlogsjaren bekend), versieren ‘iets klaar spelen’ (met ongunstige betekenis), hap ‘groep’ en balen ‘een afkeer hebben’. (Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 90. 1974)
• Toen ik hier in Indië zat dacht ik, als ik daar nog eens kan komen. Kon niet, die hele hap van Sukarno zat er. (Jan Wolkers: De kus, 1977)
• Ik hoorde niet tot de hap die klaagde over de 'zinloosheid van de dienst.' (Gerrit Krol: De oudste jongen. 1998)

3) (1838) (Barg.) in de verkleinvorm 'happie': borrel. Verwijst naar de geringe hoeveelheid.

• Hij lust wel een hapje. Hapje wordt, gelijk beetje, ook van vloeistoffen gezegd; waaraan echter steeds het denkbeeld van een klein gedeelte verbonden is. (A.E. B. Herroem: Bacchus in spreekwoordentaal, aangetoond in eenige honderden spreekwoorden en spreekwoordelijke gezegden. 1874)
• Lieve kinderen hebben veel namen, zegt het spreekwoord en letten we op het betreurenswaardig misbruik dat hier te lande van den sterken drank gemaakt wordt, en in verband daarmee op de menigte uitdrukkingen onzer taal, die daarop betrekking hebben (nagenoeg duizend), dan valt het niet te ontkennen dat helaas de dronkenschap een geliefde volkszonde is. Wat al namen voor een borrel! Namen die op de kleur wijzen, een klare, een bittere, een dun gesnedene (lichtgeel), een oranje, een citroentje, enz. Namen, die met de geringe hoeveelheid in betrekking staan: een hapje, een spatje, een wippertje, een zoopje, een kloddertje, of doelt men op een groote snaps, dan kunnen een bom, een bel, een taaie of een opperwachtmeester dienst doen. (De wekker; nieuwe bijdragen voor het onderwijs jrg 49, 1892)
• „Een borrel is...” begon het kind op te dreunen, „een spaan, een oorlam, een neutje, een hap, een spat, een prop, een drop, een (ik énne, énne... ik weet niet meer.” (Bernard Canter: Twee weken bedelaar. 1900)
• Je krijgt strakkies 'n happie van me... (Justus van Maurik: Toen ik nog jong was. 1901)
• Dat de dronkenschap in ons vaderland eene.. .. geliefkoosde volkszonde is — men zou het haast opmaken uit het buitengewoon aantal uitdrukkingen en spreekwoorden, die op de dronkenschap betekking hebben. Hoeveel namen heeft niet ons volk „voor een teugje sterken drank." Een borrel, een slok, een slokje, een klokje, een hapje, een spatje, een zoopje, een wippertje, een bel, een boom, een taaie, een klodder, een opperwachtmeester enz. De laatste naam schijnt aan te duiden, dat onze militairen (te paard of te voet) niet bang zijn voor een slok. Naar kleur of smaak heet de borrel een klare, een oranje een citroentje, een bittere, een citrie een dun gesnedene (licht geel). (Tilburgsche Courant, 14/09/1902)
• (Dr. C.G.N. De Vooys: Verzamelde taalkundige opstellen. Deel III. 1947) p. 233
• Happie: borrel. (Dick Wortel: Taal in stad en land. Leids. 2002)
• Happie: borrel, neutje: 't is geen happie: 't is onplezierig. (Hans Heestermans: Leids Woordenboek. 2007)
• (Hans Heestermans & Ditte Simons: Mokums woordenboek. 2014)

4) (1991) (mar.) eten, voedsel: 'een hap in elkaar trappen': eten bereiden. Zie ook: blauwe* hap.

• (Fré Harmsen: Van baroe tot branie. Termen en zegswijzen bij de Koninklijke marine. 1991)

5) (19e eeuw) (plat) (meestal verkleinvorm) sperma, zaad.

• Als je lekker bent klaargekomen.... is (alles) weer oké, die man is ze happie kwijt en ik heb me centjes weer verdiend. (Haring Arie: Recht voor z'n Raap. 1972)
• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)

6) (1970+) (inf.) vrouwelijk geslachtsdeel.

• (Geïllustreerde Encyclopedie van de Sexualiteit. Ned. vertaling van The Visual Dictionary of Sex. H.J.W. Becht-Amsterdam. 1977-1980. Woordenlijst p. 126)

7) (1940) (vaak verkleinvorm) heleboel; flinke hoeveelheid.

• Dan kunnen ze afrekenen met de Bul, dan zullen ze weer een hap poen in de zak dragen. (Jan Mens: De gouden Real. 1940)
• (Hans Heestermans & Ditte Simons: Mokums woordenboek. 2014)

8) (2010) (inf.) (steeds verkleinvorm) seksueel aantrekkelijke vrouw. Vgl. brok*.

• Net op het moment dat ik mijn geloof in Hem volledig kwijt was, stuurde God apostel Arie Boomsma onze kant uit. Wat een lekker hapje. (Youp van ”t Hek: Omdat jij mijn beste vriend bent. 2010)
• En net deed hij ook al zo gereserveerd tegen Joosje, terwijl die sprekend leek op Chantal Janzen, een hapje waar je als gezonde jongen geen nee tegen zei. (Roos Schlikker: Huisje boompje beest. 2017)