(1906) (Barg.) vakkameraden.
• Geweirim: kameraden. Is dat je geweirim? (zijn dat je gabbers?) (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• „Wat zei 'k doen", zoo had hij zich in de „griebus" afgevraagd. „Keer 'k terug naar m'n ouwe geweirim (kameraden) dan ben 'k weer gouw ingepikt. (J.N. van Munster: Onze medemenschen. 1909)
• Geweirim: kameraden. (Jacobus van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. 1914)
• (J.L. Voorzanger & J.E. Polak: Het Joodsch in Nederland. Tweede druk. 1915)
• Hij heeft in de loop der jaren al heel wat gawweiriem gekend, die door het koopen van een habbekrats in de gevangenis terecht zijn gekomen. (Maurits Dekker: Amsterdam. 1931)
• Geweirim, kameraden. Is dat je geweirim? (zijn dat je gabbers?) (J.G.M. Moormann: De geheimtalen. 1932)
• Geweirum: vakkameraden. Hij en zijn geweirum werden allen geknipt (aangehouden). (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• geweirim, (Barg.) kameraden. (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)