Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 10-07-2020

geleuter

betekenis & definitie

(17e eeuw) (inf.) vervelend gepraat. Van het werkwoord 'leuteren' (dat ook treuzelen betekent).

• Dus besich met my selfs soo hoord' ik wat geleuter, En siende na de deur, soo stonder een jong' kleuter… (Jan van der Veen: Over-zeesche zege en bruylofts-zangen. 1637)
• Daaroom kon Peet zoo genadeloos spotten met Gouwenaar's ophitserig gezwam en revolutionnair geleuter, al achtte hij hem persoonlijk tot de vermetelste dingen in staat. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)