geleuter
(17e eeuw) (inf.) vervelend gepraat. Van het werkwoord 'leuteren' (dat ook treuzelen betekent). • Dus besich met my selfs soo hoord' ik wat geleuter, En siende na de deur, soo stonder een jong' kleuter… (Jan van der Veen: Over-zeesche zege en bruylofts-zangen. 1637) • Daaroom kon Peet zoo genadeloos...