Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 15-12-2021

geinig

betekenis & definitie

(1931) (inf.) grappig; lollig; leuk: 'een geinig winkeltje'.

• Was-die geen volslagen idioot om daar straks voor God-mochtweten-wat-voor-soort-menschen liedjes, cheinige liedjes te gaan zingen? (Alex Booleman: Verdoemenis. Het leven van een speler. 1931)
• Geinig kerkje geweest. (Kees van Kooten & Wim de Bie: Het Grote Bescheurboek. 1975)
• Geinig karretje voor de deur. (Hans Moll: De hoeken van de ring. 1987)
• Die jongen moet toch zélf wel weten of hij zo'n geinig stoppelbaardje laat staan of niet. (Popfoto, maart 1988)
• ... en koop en passant die geinige schoentjes die je hebt zien staan bij de Bata... (Lévi Weemoedt: Bedroefd maar dankbaar. 1991)
• ... geinige T-shirts met namaak-kogelgaten... (HP/ De Tijd, 27/08/1993)
• De mannenonderbroek neemt overigens wel een ietwat bijzondere positie in. Ook jongere mannen kopen dat kledingstuk, voornamelijk omdat het zo’n geinige retro-uitstraling heeft. (Milou van Rossum & Daan Brand: De Nederlandse mode in 100 kledingstukken. 2016)