Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 24-06-2022

Engelse ziekte

betekenis & definitie

1) (1962) (euf.) lage productiviteit; stagnatie van de economische bedrijvigheid. Vaak te wijten aan slechte arbeidsverhoudingen, gebrek aan financiële steun voor nieuwe bedrijven. In Groot-Brittannië 'the British (of English) disease' genoemd.

• Blessing vraagt zich af: Heeft Duitse economie de “Engelse ziekte”? (De Tijd De Maasbode, 02/07/1962)
• De Engelsen lopen gevaar “de ploeteraars van de Westerse wereld" te worden, als zij er niet in slagen hun lage produktiviteit op te voeren. Deze waarschuwing was afkomstig van Michael Clapham, de president van de CBI. de Britse Bond van werkgevers. Clapham deed een felle aanval op de regering, de werkgevers en de bonden, die volgens hem alle leden aan de zgn. „Engelse ziekte". “De symptomen van deze ziekte", zo verklaarde hij,"zijn de vicieuze cirkel van onrust in de fabrieken, lage winsten, lage investeringen, lage produktivlteit. geringe groei en grotere ontevredenheid.” (De Telegraaf, 29/03/1973)
• Volgende week worden de stakingen verder uitgebreid en in het buitenland wordt gegniffeld dat de Duitsers bij zoveel arbeidsonrust aan de `Engelse ziekte' lijden. (Trouw, 02/05/1992)
• En dat, als het mocht kiezen tussen de industriële problemen in Duitsland, die met onverholen "Schadenfreude in de Britse pers besproken worden, of de post-Thatcheriaanse in Engeland, het niet meer automatisch voor de machtigste Europese bondgenoot zou kiezen. In ieder geval niet nu de Engelse ziekte van de jaren zeventig naar daar zijn overgewaaid. In Groot-Brittannië behoren stakingen tenminste tot het verleden. (De Tijd, 22/05/1992)
• De dood van een Britse voetbalsupporter na een wedstrijd in derde klasse en de bestorming van twee velden in de Premier League heeft het spookbeeld van de Engelse ziekte weer doen opdoemen. De regering Blair heeft een preventie- en repressiecampagne op de sporen gezet om het hooliganisme de pas af te snijden. (De Morgen, 30/03/1998)

2) (1936) (sch.) het veelvuldig gebruik van Engelse woorden en uitdrukkingen.

• Er werd een verzoek ingesteld tot alsnog hooren van den heer Schippers’ (De Haagse Cour. 23-11-'25) Wie hier als taalanatoom Engelse ziekte constateert, moet kalm blijven, hij zou zich anders uur aan uur kunnen ergeren aan de lamlendigheid van onze ‘schrijftaal’; ondanks de ennetjes van ‘den heer Schippers’, van ‘den voorzitter Jansen’, van ‘den leeuw Nero’ en ‘den stier Hardkop’. (De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30. 1936)
• Engelse ziekte. Ziehier de vermakelijke wijze waarop Charivarius in een van de Ruizerijmen z'n gal luchtte tegen het overmatige gebruik van engelse woorden in sommige kringen…. (J.A. Meijers: Uit het leven der woorden. 1954)
• Een paar jaar geleden waarschuwde Martin Veltman, poëet onder de reclamemakers en geestelijk vader van de `slogan' (slagzin) `Heerlijk, Helder, Heineken', in een `column' (stukje) in NRC Handelsblad al voor wat hij noemde de `Engelse ziekte'. Sindsdien kunnen we gerust spreken van een Angelsaksische invasie. (Elsevier, 15/01/1994)
• In arren moede heb ik besloten dan maar weer een nieuw clubje op te richten. Aan u de vraag of u iets ziet in de oprichting van een groepje dat zich zal bezighouden met gestructureerd taalactivisme (die mallotige Tilburgse economen die Engels als voertaal op hun faculteit willen, zouden een prima eerste doelwit zijn), en, zo ja, of u daar uw tijd en geestdrift aan zou willen besteden. Het lijkt me dan aardig om klein te beginnen.
Mocht u iets in dit idee zien of mocht u ideeën hebben waarmee de bestrijding van de Engelse ziekte gediend kan worden, dan houd ik me ten zeerste aanbevolen. (Onze Taal. Jaargang 66. 1997)