dingesen

betekenis & definitie

1) (2002) (euf.) copuleren; neuken.

• ‘Hé lekkere appelflap,’ zei ik, om de knoop door te hakken, ‘gaan we niet, eh, even dingesen?’ (Ben Borgart: Buiten schot. 1975)
• De meneer die Nelly bedoelt is Jits Bakker, de maker van het kunstwerk. Maar de 12-jarige Ali uit Irak is net ietsje sneller dan Bakker en helpt Nelly op weg. ,,Dat zie je toch wel? Ze zijn aan het...je weet wel. Aan het ah..ah...dingesen.'' (Utrechts Nieuwsblad, 29/08/2002)
• Weet je wat het met jou is? Jij moet wat vaker keihard gedingest worden. Daar zou je van opknappen. (Bert Wagendorp: Het jongensparadijs. 2014)

2) (1976) (sch.) een handeling verrichten waarvan men niet op de naam kan komen. Ook: klungelen.

• Nou ja, ik weet wel: je kunt op de „ouderwetse tijden" via de middengolf natuurlijk naar het nieuws luisteren, maar wie heeft er behalve de tieners, nog een radio met een middengolf als de techniek je voor hetzelfde geld de kwaliteit brengt van de FM? Geen mens lijkt er in Hilversum aan gedacht te hebben dat de ontvangst in een land waar je bijna overheen kunt dingessen in de randgebieden (zoals die waar wij wonen) nogal wat slechter is dan in de randstad. (Nieuwsblad van het Noorden, 26/01/1976)
• Kim praatte in haar slaap. ‘Ik heb die jongen van zijn kooik gedingest.’ (Kees van Kooten: Veertig. 1982)
• Iets van de vroegere onrust begint dan weer in je te – dingesen. (Frans Kellendonk: Letter en geest. Een spookverhaal. 1982)
• Dingesen: friemelen, herhaaldelijk dezelfde bewegingen maken. (Marc Hofkamp & Wim Westerman: Aso’s, bigi’s, Crimi’s. Jongerentaalwoordenboek. 1989)
• Ik houd wel van mooie dingen en ik vind mode heel leuk, maar ik zit echt niet de hele dag aan mijn nagels te prutsen of met mijn haar te dingesen. (Algemeen Dagblad, 29/12/2001)
• Hoe kan u als minister van Cultuur die interculturele samenleving dingesen? (De Tijd, 31/12/2004)
• Met bahco en inbussleutel (de grootste uit het setje) 'dingesen' we de radiatoren waterzijdig in. (Leeuwarder Courant, 25/03/2006)