Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 01-03-2023

bakker

betekenis & definitie

1) (2008) (drugs) dealer: 'naar de bakker gaan voor een halfje wit'.

• R. Kerssemakers, R. van Meerten: Drugsverslaving en alcoholisme. 2008)

2) (19e eeuw) (Friesland, kind.) stuiter. Varianten: bakkerd, bakkert. Zie ook nog: alikas*; Amerikaantje*; bonk*; Chineesje*; daai*; hoerenbakkerd*; kalkedot*; pottenbakker*.

• „Vier-een pro, hele fideraaltje, alles komt er niet, alles komt er wel, niet aan bovenop stuit, niet aan tingeltje, bakkert is terug," deze abracadabra noteerden wij uit kindermond. Zijn termen uit het knikkerspel. De betekenis is óns niet bekend.(Leeuwarder courant, 06/05/1963)
• Daarnaast kende men knikkeren op de pot. Met wal- en hazelnoten speelde de jeugd „nütsjedosje" of nütsjesjitte". Men wierp dan met een bakkert. (Leeuwarder courant, 04/11/1971)
• 'Zo'n hele grote knikker heet bij jullie een bonk. Maar bij ons in Friesland heette dat vroeger een bakkert,' vertelt Taco's vader. 'Bakkepikken was dus eigenlijk bakkert—pikken.' (Lieke van Duin: Knikkerkampioen. 2012)

3) (1914-1918) (Vlaanderen, sold.) lansier. Vanwege de witte kraagspiegels (wit als het meel van de bakker).

•(Tony R. De Bruyne: Soldatentaal 1914-1918. 1994)

4) (1906) (Antwerpen) domineesteen met vier ogen.

• Bakker, Dominosteen met vier oogen. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. Aanhangsel. 1906)