Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 19-09-2022

dekken

betekenis & definitie

1) (17e eeuw) (plat) copuleren. Oorspr. enkel m.b.t. dieren. Het WNT citeert o.a. 'Brabbelingh' (1669) van R. Visscher.

• ... een avondje uit naar een nachtgelegenheid waar op een toneel een vrouw door een hond werd gedekt. (Gerard Reve: Op weg naar het einde. 1963)
• Ik werd zo heet dat ik haar panterjurk opschoof tot boven haar middel, haar natte broekje wegschoof en mijn grootgeworden pik in haar stompte, we bonkten en schuurden op de vloer en ik dekte haar zo hard ik kon tot we met een schreeuw klaarkwamen. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. 1964)
• Wat moest ik doen? De negerin een teken geven en me in de prauw laten zakken? Desnoods kon ik de echtgenote kortstondig dekken, maar ze lag in de snikhete kajuit met diarree van slordig gespoelde sla. (Jef Geeraerts: Gangreen 3. Het zevende zegel. 1977)
• Ik wil dekken godverdomme. (Prof. Dr. Stefan Lievens: Graffiti. Handschriften op muren en toiletten. 1984)
• Misschien is ze thuis gedekt. Die teef is voortdurend geil, zei hij berustend. (Hans Hoenjet: De wraakengel. 1989)
• En vanaf morgen krijg ik geen cent meer. En weet je waarom? Omdat mijn stiefmoeder zich laat dekken door een Arabische hengst. (Rinus Ferdinandusse en Tomas Ross: De mannen van de maandagochtend. 2003)
• Van zo iemand zou elk treffelijk wijf een kind willen en elk meisken van stand zou zich met graagte door zo een vent in het houwelijksbed laten dekken. (Pjeroo Roobjee: Een mismaakt gouvernement. 2010)
• Intussen liet Haakneus steeds opzichtiger doorschemeren dat ze door mij gedekt wilde worden. (Özcan Akyol: Eus. 2012)
• Ik wreef de lengte van mijn lid over zijn zachte opening op en neer. ‘O, wat ben je lekker tochtig!’ hijgde ik. ‘Ik ga je… dekken!!’ (Eric Kollen: Jongenssprookjes. Deel 3. 2014)
• Maar er was de schoonheid om het te blijven proberen, waardoor zij zot van drift de pedalen verloren, alles deden wat een rustig denkend wezen vooral niet zou doen, en zij zich in elkaars nabijheid fleemden, alles achterlieten, gedragen door drift. Hij met een somtijds stijve stift; zij met brede bekken, en borsten als de koepels van een basiliek, klaar om zich te laten dekken. (Dimitri Verhulst: Bloedboek. 2015)
• Een bekende, zeer forsgebouwde zangeres, die tijdens de show had opgetreden, hing met haar naakte blote dikke kont voorovergebogen over de slagboom heen voor de studio en riep: ‘Ik wil een kind, wie dekt me?’ (Cees de Vries: Het echte verhaal van een Hoofd Beveiliger. 2017)
• (Johan De Caluwe, Veronique De Tier, Anne-Sophie Ghyselen, Roxane Vandenberghe: Atlas van het Dialect in Vlaanderen. 2021) p. 141

2) (1906) (Barg.) op de loer staan.

• Dekken: aan 't gezicht of gehoor onttrekken. De persoon, die genomen wordt, staat tusschen den roller en den dekker. Gedekt smoezen (zacht praten). (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• As je een ander staat te dekke, mot je flink doppe gebruike en is er een smeris in de buurt, dan mot je piepe en zelf net doen, of je nergens sjoeche van 'eb. (Anne de Vries: Jongens van de straat. 1934)
• Dekken: op de uitkijk staan. (Enno Endt: Een taal van horen zeggen. Bargoens en andere ongeschreven sterke taal. 1969)

3) (1961) (in de uitdrukking ‘elkaar dekken’) (ton.) zie citaat.

• Elkaar dekken. Dit wordt gezegd als de ene acteur (-trice) voor de andere staat. D.g. In Z.-Nederl.: elkaar afdekken, maskeren, hij staat in mijn licht. (de Nieuwe Taalgids. Jaargang 54. 1961)