(1651) (sch.) mannelijk lid. 'Iemand aan zijn degen rijgen' (vanuit mannelijk standpunt) geslachtsgemeenschap hebben, neuken. Vgl. zwaard*.
• Mijn eer die heeft geen nood,
die leit voor u al bloot,
maar gij roept van uw degen,
hebt gij er weleens één
om mee te vegen? (De nieuwe ontwaakte Engelsman, ofte De Spaanse dromer. 1711)
• Ook voor wat de mannen betreft, zoekt ze af en toe voor wat afwisseling. De lul is nu eens een pik of piek, een lans, een degen, een ding, een stijve, een instrument, een mast en dies meer. (Louis Paul Boon: Mieke Maaike’s obscene jeugd. 1972)
• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)
• Er zaten weleens fijne grappen in Beavis & Butt-head, maar meestal moest het oerdomme duo het hebben van pure slapstick, wat onvermijdelijk is als je hobby’s bestaan uit dierenmishandeling, vuurtjes stoken en iedereen beledigen – elkaar, hun favoriete metalhelden en de chicks die ze in hun natste dromen aan hun degen regen. (De Standaard, 03/07/2020)