(19e eeuw) (inf.) stomdronken zijn. Vracht is de lading van een schip. De uitdrukking wordt o.a. vermeld door Van Lennep in zijn Zeemans Woordenboek uit 1856. Ook: (zwaar) aan de vracht zijn. Syn. in de kroten*, in de olie*, kachel*, teut*.
• De kerel had zijn vrachtje, hoor, Daar voegt hem wel een oorlam voor! (W.J. Van Zeggelen: Gedichten. 1842, geciteerd in WNT)
• Hy heeft de vracht in (hy is dronken). (Jacob van Lennep: Zeemans-woordenboek. 1856)
• Hij heeft de vracht. De vracht hebben is een term voor zoo beladen zijn, dat men onder de vracht bezwijkt. (A.E.B. Herroem : Bacchus, in Spreekwoordentaal. 1874)
• Hij is zat: is scheef geladen, weegt scheef, is in de boonen, is door den neus geboord, heeft den keizer (of den prins, den reus) gezien, heeft te diep in 't glas gekeken, komt van 't heilig Land, is in de oor gebeten, heeft den veldwachter gezien, zit met de kelderkoorts, heeft een kan (of een peer) aan, heeft zijn vracht, gaat op zijnen kop, heeft 'nen sabel aan, is gesabeld, komt scheef geladen van de merkt, heeft strooien beenen, meet de straat (of de kassei), draagt de vaan, legt watergangen, is van Stokers (of Brouwers) hond gebeten, ziet sterren, heeft 'nen kant aan, heeft zijn vaders leerzen aan, valt over zijn beenen, gaat in den molen, zijn tong slaat ijzer, heeft een stuk in zijn kraag. (Amaat Honoraat Joos: Schatten uit de volkstaal. 1887)
• (Amaat Joos: Waasch Idioticon. 1900)
• Zijn volle vracht hebben, dronken zijn. Sus had gisteren weeral z'n volle vracht. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1903)
• Een tijd geleden kom ik 's avonds thuis. Goed, ik was behoorlijk an de vracht. (Simon Carmiggelt: Je blijft lachen. 1968)
• En waar vond ik Bosma? Languit in het kippenhok en zwaar aan de vracht! (H. de Roos: Alle hens aan dek, Kameleon. 1975)
• Zegsw. de vracht hewwe, 1. volgeladen zijn (van een schuit), 2. dronken zijn. (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)