(18de eeuw) (oorspr. zeem.) de Atlantische Oceaan; de zee. Vgl. Engels the Pond; Duits das Grosse Wasser.
• plas, z.n.m. – Wordt somtijds, vooral by de dichters, als synoniem van “zee” gebezigd. Zoo zegt Vondel: Tot daer de snelle Don stort in d’Euxijnsche plassen. (Jacob van Lennep: Zeemans-woordenboek. 1856)
• Eén van die zeelui zei, lachend: ‘ze wachten zeker, tot ze uit haar eigen de plas over vaart!’ (Jan de Hartog: Hollands Glorie. 1940)
• Ik weet niet welke voorstelling hij zich van de grote plas had gemaakt, misschien wel iets met enorme, bruisende golven en overal oceaanstomers. (Piet Bakker: Ciske de rat. 1941)
• De groote —, de zee: als ge naar Engeland wilt gaan, moet ge over den -. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)
• ‘Dus je vaart nog altijd,’ zei Jellinck.
‘Al jaren de grote plas over,’ zei Blank. (Max Dendermonde: Een blauwe maandag op aarde. 1965)
• Wie Grote Plas schrijft, als hij Atlantische Oceaan bedoelt, zegt `doei' aan het slot van een telefoongesprek. (Henk Spaan: Kermis op de dam, 1983)
• Onder de genodigden bevond zich ook een jongen die pas in Amerika was geweest. Amérika! Stel je vóór! Het Beloofde Land aan de overkant van de Grote Plas, waar iedereen miljonair werd of op de elektrische stoel belandde, wat óók benijdenswaardig was. (J.A. Deelder: Modern Passé, 1984)
• Op een gewone Amerikaanse zondag gebeurt niet veel meer dan op een Nederlandse, of het moet zijn dat aan de overkant van de grote plas de meeste winkels gewoon open zijn. (Nieuwe Revu, 02/08/1990)
• Of ik al op “jacht” was, vroeg hij, nu Wanda zich aan de andere kant van “de grote plas” bevond? (Henry Sepers: Het feest van de mollen. 1993)
• Ze gingen, en met hen nog zovelen met de boot over de grote plas, naar hun nieuwe vaderland. (Catalijn Claes: Ons dagelijks brood. 2012)