Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-05-2023

de fijnen

betekenis & definitie

(17e eeuw) (scheldw.onder protestanten) de orthodoxen; de zeer godsdienstigen die vonden dat de kerk in verval raakte en daartegen actie ondernamen. Ook wel: ‘zwavelstokken’ in de Zaanstreek. De tegenhangers waren de groven*. Een bekend volks gezegde: 'Van motregen en fijnen word je het natst.' Ook nog: 'De fijnen zijn de mijnen, zegt de duivel.' (Inez van Eijk: Voor niks gaat de zon op. En zo is het. 2019).

• Deze geestesgesteldheid van het liberalisme teekent Dr. Kuyper in zijn rede: „Uit het diensthuis uitgeleid." Hij zegt er o. a. dit van: „Een fijne dacht men zich als een lompe figuur, met half-baviaansche tronie. Dompers was het geliefkoosde schimpwoord, waarmee men ons nariep, en Nachtschool schold men echt-sarcastisch onze kwansuis-geleerdheid. De spotprent leefde van ons." (H. Moolhuizen: Het Christendom van de vierschaar. 1923)
• Mochten voorheen de Christelijk Gereformeerden met recht den naam van "fijnen" dragen, al was het dan ook als een schimpnaam bedoeld, wij betwijfelen thans sterk of nu in onzen tijd die naam naar waarde en inhoud het groote meerendeel passen zou. (Onze toekomst, 09/11/1927)
• En tòch is Vader onderwijzer aan een openbare school en zien we allemaal de ‘fijnen’ als een soort vijanden, die bestreden moeten worden en in onze waardering niet meer zijn dan goedaardige idioten.... (D.L. Daalder: Schimmenspel. 1940)
• Wij vonden de fijnen stijve harken en schijnheilige dwepers, en we staken de draak met hen. (K. Norel: Engelandvaarders. 1945)
• Hij kon lopen tegen een paard en was onder de zogenaamde ‘fijnen’ een keurmeester van predikanten. (Heere Heeresma: Zwaarmoedige verhalen voor bij de centrale verwarming. 1973)
• Mijn vader was een calvinist, een fijne, maar hij nam Oom Jager meteen op. (J. Bernlef: De man in het midden. 1976)
• Alle gevangenen, oud of jong, probeerden elkaar te helpen en het leed, waarin ze gezamenlijk gedompeld waren, te verzachten. Ze deelden elkaars smart en geheimen, verjoegen heimwee en verdriet bij elkaar, fluisterden opwekkende woorden door het gaas. Behalve de fijnen en de nachtzwaluwen. De fijnen, christelijk-gereformeerde dames die hun neus ophaalden voor de mindere stand, voor de meiden van de vleesmarkt, voor elke andere godsdienst, en zich hooghartig van ketters en heidenen afkeerden. (Jan Cremer: De Hunnen. 1983)
• Fijnen, ten tijde van de Nadere Reformatie de scheldnaam voor hen die vonden dat de kerk in verval raakte en daartegen actie ondernamen. (Woordenlijst van het Protestantisme. 1987)
• ‘Nou begrijp ik opeens,’ had Jacob gezegd, ‘waarom al die fijnen zo ingeroest aan de drank zijn. Bij de doop hebben ze ’t geleerd, bij de doop is de verslaving begonnen, en het is me al vaak opgevallen: hoe fijner, hoe gretiger van innemen.’ (Maarten ’t Hart: De nakomer. 1996)