Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-08-2023

dallesdekker

betekenis & definitie

(1890) (Barg.) oorspronkelijk: een grote, nieuwe jas die over oude, armoedige kleren wordt aangetrokken (in toneelkringen van de 19de eeuw eveneens `een kledingstuk, dat bij gebrek aan een ander voor allerlei gelegenheden gebruikt wordt'). Vandaar een spottende benaming voor een armoedzaaier. Vgl. Frans argot: 'cache-misère'.

• Dallesdekker: een kleedingstuk, dat bij gebrek aan een ander bij allerlei gelegenheden dienst moet doen; wijde mantel of ander kleedingstuk, waarmede men zijn armoedige onderkleeding bedekt. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• En dan je entree motte make in zoo'n kostuum, met zoo'n pardessus, dalles-dekker vol vreemde lappe... (M.J. Brusse: Landlooperij. 1906)
• U zal toch dat dallesdekkertje van mijn nog wel kennen?’ - lacht hij slimmetjes. ‘Is nog van dat krakie in den Hoek van Holland afkomstig, - waar meneer? (M.J. Brusse: Het rosse leven en sterven van de Zandstraat. 1912)
• Zoo een uitgedroogde taartebak was ze nog niet om zich door iederen dallesdekker te laten voortslepen bij de haren of den rug te laten smeren. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• Een mager-verhongerde zwerver; dreigend lang in z’n op den draad verschooierde pool, die ’m over de voeten sleepte. Maar toch droeg hij dien armzaligen dallesdekker met Don Quichottige statie. (M.J. Brusse: De zonderlinge avonturen van “Zijne Excellentie de Generaal.” 1915)
• Dit laatste woord (dalles, nvdr) is ons uit dallesdekker wel bekend; oorspr. cache-misère beduidend, schijnt het nu reeds algemeen in de betekenis armoedzaaier voor te komen; Köster Henke zoowel als Querido (Jordaan II, pag. 256) geven het tenminste met die vertaling. (De eerste trouwens in de onjuiste vorm dallastdekker). (De Nieuwe Taalgids. Jaargang 10. 1916)
• Tegenwoordig heet een arme kerel ook een dallesdekker. (het Nieuws van den Dag, 22/01/1920)
• ... al legde hij op zijn ommegangen ook geen oogenblik de fiere statie van zijn modderigen dalles-dekker af. (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 20/04/1927)
• Dallesdekker, overjas, mantel. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Dallesdekker: bargoens voor: fraai kledingstuk dat dient om te verbergen dat de drager/draagster verder niet veel bijzonders aan heeft; mantel of jas die de dalles 'bedekt': de armoede. Dalles komt van het Hebreeuwse dalloet (met dezelfde betekenis). Bijna verdwenen. (het Vrije Volk, 28/08/1989)
• dallisdekkir, armoedzaaier, Smis 1939, 1955. (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)