(1962) (epon. Naar cursiefjesschrijver Simon Carmiggelt, 1913-1987) een wat ouder burgermannetje dat zich graag tussen andere mensen begeeft en met een sombere kijk op de wereld. Zie ook: clichémannetje*.
• Kees Brusse zorgde weer voor een kostelijk Carmiggelt-mannetje en Anne Sylvestre imponeerde in een sterke regie ,van Lies Westenburg met haar eigen chansons. (Het vrije volk, 19/11/1962)
• De samensteller heeft dit wonderlijke gezelschap praters in de eigen sfeer gezet. Ko van Dijk sprak de verbindende tekst als een nieuw Carmiggelt-mannetje. (Friese koerier, 11/08/1964)
• De trein is uiteraard te laat. Tien minuten na de aangekondigde vertrektijd wordt ons meegedeeld dat men met ‘onbepaalde vertraging wegens materiaalschade’ te kampen heeft. ‘Metaalmoeheid,’ mompelt een Carmiggeltmannetje naast mij. (Maatstaf. Jaargang 33. 1985)
• Als pelgrim ontwikkel je een ouderwetse gemeenzaamheid met Jan en alleman, je gaat op een Carmiggeltmannetje lijken. (NRC Handelsblad, 30/09/1989)
• Ik weet nu uit ervaring dat de meeste mensen iets hebben wat de moeite van het ontdekken waard is. Je wordt een beetje een Carmiggeltmannetje, of De Dikke Man. Met iedereen praten, altijd maar praten. (Het Parool, 22/01/1994)