Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 24-05-2020

boy

betekenis & definitie

1) (1974) (< Eng.) (homotaal) mogelijke partner. Het WNT haalt een advertentie aan uit de jaren zeventig van de twintigste eeuw.

• Ik zag eens een advertentie van iets als ‘Escort Service’ en dan kan je kiezen uit een fotoboek van ‘boys’ voor homo, hetero en biseks. (Sekstant, februari 1974)
• boy, jongen, hoerenjongen. Anderzijds vinden sommigen het leuk dat jij hun boy bent, die alles doet wat zij verlangen. (Prostitué in Bullinga, 1982)
• (Arendo Joustra: Homo-erotisch woordenboek. 1988)
• Zoek je 'n lekkere boy? De homo-kontakt-computer. (advertentie in Nieuwsblad van het Noorden,20/12/1990)
• Heb je trek in een heet afspraakje met een knul? Bel nu en je zit direkt apart met een boy. (advertentie in Limburgsch Dagblad, 13/08/1991)
• Homo: zoek je 'n hete boy voor een sex-afspraakje? (advertentie in de Telegraaf, 17/02/1993)
• Hij woonde nu in Washington, met een vriend, was in antiek gegaan en boerde goed. Was erg gelukkig met zijn partner en samen leefden zij heel geaccepteerd in de goede kringen en hij had zichzelf gevonden en vertelde mij toen pas dat ik zijn eerste ‘boy’ was geweest en dat ik dat ook altijd zou blijven. (Willem Nijholt: Met bonzend hart. Brieven aan Hella S. Haasse. 2011)
• Maar nu: homo’s had iemand mij verteld; groepsgeluid, ze imiteerden elkaar, ze herkenden en begrepen elkaar daardoor. Deze boy dus ook, maar toch weer anders. (Wessel te Gussinklo: De Weergekeerde Bloem. 2017)

2) (2013) (< Eng.) verkorting van loverboy*.

Het verdiende geld moest ze afdragen want anders zwaaide er wat. Ook thuis in Slowakije. Haar eerste boys waren twee Albanezen, Tony en Berto. (Rob Zijlstra: Bevroren grasland. 2013)

3) (1990+) (straattaal) mannelijk geslachtsorgaan.

• (Ronald Snijders: Surinaams van de straat. 2000)