Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 10-08-2023

bout

betekenis & definitie

1) (1890) (Barg.) politieagent. Zie ook: koperen* bout.

• Bout, scheldnaam voor een agent van politie, naar een koperen bout op den helm. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• D'r is 'n bout bij! ... merkte zijn kameraad op. (Justus van Maurik: Toen ik nog jong was. 1901)
• ta dan toch op, snijer, daar komt een bout aan! (Justus van Maurik: Burgerluidjes. 1901)
• Och, och,... zijn hoofd was een-en-al-zwachtels! Van bouten... (Israël Querido, De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1924)
• De volgende dag had ie ‘n dofgajes en twee bouten bij ‘m op visite en moest ie mee. (het Vaderland, 31/07/1927)
• De bouten groeten me als burger en ik houd in de wereld de vroolijkheid er in. (J.A. Visscher: Schooier waar ga jij naar toe? 1939)
• Bout, (Barg.) agent van politie. (Fokko Bos: De vreemde woorden. Derde druk. 1955)
• Wij hebben de indruk dat ook het stads- Roermonds veel meer Bargoens bevat dan andere Limburgse stadsdialecten. Iedere Roermondenaar kent de woorden wous 'gek', kiet 'huis, hok', boute 'poepen', bout 'politieagent', poter 'verdwenen', bollig, 'bang'. (Pierre Bakkes: Taal in stad en land. Venloos, Roermonds en Sittards. 2002)

2) (1906) (Barg.) (verkleinvorm) potje; sommetje.

• Boutje: potje, sommetje. Ik waag dat boutje. (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• Boutje, potje, sommetje. (J.G.M. Moormann: De geheimtalen. 1932)
• Boutje: sommetje, potje. Waag je dat boutje, je bent het poter (kwijt). (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Boutje, (Barg.) potje, sommetje. (Fokko Bos: De vreemde woorden. Derde druk. 1955)

3) (19e eeuw) (Barg.) uitwerpselen, stront. 'Een bout draaien': zijn behoefte doen. Zie ook: je kan me de bout hachelen.

• Bout, znw., m. — Beer, menschendrek, gadoue (A-), bij D. B. bold, bolt, bouwd, bouwt. Den bout uithalen. Met bout mesten. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1899)
• Bout: uitwerpselen. De bout hachelen: de uitwerpselen eten. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• bout is een oud Bargoens en volkswoord voor stuk drek. (Uitgaven der Maatschappij der Antwerpsche bibliophilen. 1942)
• En maak nou maar vlug de spanken anders zal ik een emmer bout en majem over je g.v.d. gooien! (H. van Aalst: Onder martieners en bietsers. 1946)
• Uitglijden over een ‘bout’ (stront) is vies, maar uitgescholden worden voor ‘boutpikker’ (homosexueel) is als een slag in je ‘gibbe’ (gelaat) vooral wanneer men ‘groemeke's’ (kinderen) heeft. (Gard Sivik. Jaargang 6. 1962)
• Bout (bargoens) staat voor uitwerpselen, poep. In de Rotterdamse straattaal komt bouten voor, in de betekenis van zijn gevoeg doen. (Trouw, 04/01/1982)
• Bout: poep, stront. (Lex Reelick, Cor Swanenberg, drs. Erwin Verzandvoort & Michel Wouters: Bosch woordenboek. 1993)

4) (1867) (sch.) dikke of slechte sigaar. Syn.: bokkie*; stinkstok*.

• zoo ... hebben de planters eene sigaar uitgevonden, welke meer dan drie palm lengte heeft en die men aldaar „bout" noemt. (Emanuel Schreiber (of Weimar): de Tabaks- En Sigaren-Fabrikant: Leerrijke Voorschriften Omtrent de Behandeling. 1867)
• bout, slechte sigaar (1895).(A. Beets: Leidse woorden en uitdrukkingen. In: Leids Volksleven. 1954)
• bout, eigenlijk ijzeren staaf of pen; lompe, slechte sigaar; die heer rookt bouten. (Dick Wortel: Taal in stad en land. Leids. 2002)

5) (19e eeuw) (sold. Ned-Indië) (verkleinvorm) nieuw aangekomen recruut.

• een boutje, koloniaal-recruut, nieuw aangekomene voor het Indische leger. (Van Dale 1898)
• Boutje, (mil.) nieuw aangekomene voor het Indische leger, alleen te Harderwijk gebruikelijk. Wellicht afgeleid van ‘een vet boutje’ nl. voor de ingezetenen van Harderwijk, die op kolonialen azen. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Boutje: een nieuw-aangekomene voor het Indische leger. (Alleen te Harderwijk gebruikelijk.) Wellicht afgeleid van: een vet boutje voor de ingezetenen van Harderwijk, die op de kolonialen azen. (Jacobus van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. 1914)
• ... en ook staan er nu wat potsierlijke verhalen in, zoals bij ‘boutje: [recruut van het K.N.I.L.] verondersteld is dat het woord uit hun (?) plaats van opleiding, Harderwijk, stamt, waar zij door de bevolking zouden zijn gezien als vette boutjes.’ - ik bedoel maar: al was het waar...! (De Nieuwe Taalgids. Jaargang 83. 1990)

6) (1880) (Barg.) (meestal verkleinvorm) waarderende term voor meisje of vrouw: 'een lekker boutje'. Syn.: stoot*; stuk*.

• Ze hebben je verteld dat ik hier eigenaar van de katoenspinnerij Het Kromveld ben. 'k Wou dat het waar was boutje; dan kwam ik je dadelijk met vier blessen halen; maar nu nog een beetje geduld hebben! (J.J. Cremer: Romantische Werken. Deel X. 1880)
• Dat lijkt me een zoete meeremin!
En hoe vindt jij jou stuurman, boutje? (W.J. van Zeggelen: De dichtwerken. 1886)
• Jan Klaassen was er met zijn boutje,
Katrijntje, mager als een houtje.... (B.W. Wierink: Jan Klaassen. 1903)
• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)

7) (17e eeuw) (meestal meerv.) (inf.) arm of been. 'Iemand in de bouten (boutjes) pakken': iemand omarmen. 'Weer op de bouten komen': van een ziekte herstellen.

• bout, of, ijsere bout: gelijk Ringbouts, Haakbouts: hij heeft de bout al in ‘t gat, hij heeft het lood in de billen: de bout op het hoofd krijgen, dat is, de klop krijgen. En, bij gelijkenis werden Armen en Beenen, bouten genaamd, dat sijn bouten! bout, een Schaapenschouder, en bij de Dordenaars, een Endvoogel: Boutje beteekend ook een Man of Vrouw uit vriendelijkheid, als ook de Slagpennen der Voogelen, daar men meede schrijft. (W.A. Winschooten: Seeman, behelsende een grondige uitlegging van de Neederlandse Konst, en Spreekwoorden.... die uit de Seevaart sijn ontleend. 1681)
• (P. Marin: Nieuw Nederduits en Frans Woordenboek & Nouveau Dictionaire, Hollandois & François. 1701)
• Vat malkaar eens in de bouten. (Abraham Alewijn: De Puiterveensche helleveeg. 1720)
• Elk pakte zijn meisje in de bouten. (J. Le Francq van Berkhey: Eerbare Proefkusjes van vaderlandsch naïf in de Arkadische vrijerijen van Dichtlief en Gloorroos. 1782)
• Vatte grootvaar in de bouten,... (Gerrit Manheer: Kransje van letter-bloempjes, voor Neerlandsch jufferschap. 1790)
• Pakken. ww. nemen. Pak 'n stoel en zet je. In de bouten pakken. (Taco de Beer: Onze volkstaal. 1882-1890)
• Als je moeder thuis was, zou ik haar eens flink in de bouten pakken. (Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde, Deel 41. 1899)
• Fanchette, de dochter van den tuinman, die de graaf ook al wel eens in de boutjes pakt.... (J. Prinsen: Het drama in de 18e eeuw in West-Europa. 1931)
• (Dr. C.G.N. De Vooys: Verzamelde taalkundige opstellen. Deel III. 1947) p. 228
• ’t Heeft moeite gekost ‘r in de bouten te grijpen, maar ’t is gelukt! (Jan Mens: Er wacht een haven. 1950)
• Zo betekent "in de boutjes vatten": 'omarmen'. Wordt hier bedoeld dat ze met elkaar op de vuist gingen. of integendeel dat ze elkaar innig omarmden? (Elly Groenenboom-Draai: De Rotterdamse woelreus: de Rotterdamsche Hermes (1720-21) van Jacob Campo Weyerman. 1994)

8) (1974) (inf.) mannelijk geslachtsdeel.

• (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1974)
• (Seksuele volkstaal en eufemismen op Wikipedia. 2009)
• (Piet van Sterkenburg: Rot zelf lekker op. Over politiek incorrect en ander ongepast taalgebruik. 2019)

9) (2002) (inf.) (als voorvoegsel) slecht, minderwaardig.

• Omdat ik me de positieve recensies van destijds nog kon herinneren, heb ik deze film een paar weken geleden gehuurd. Maar viel dat even tegen! Er gebeurt niets, werkelijk niets. Dat Ben Kingsley goed acteert zal best waar wezen, maar wat koop je daarvoor als het voor de rest een boutfilm is? (bericht op website dvd.nl , 10/06/2002)

10) (scheldw.) erg klein persoon. Syn.: apekuk*; boskabouter*; Dinky* Toy; drol*; embryo*; gnoom*; guppie*; hobbit*; kaneelduiker*; keutel*; kiendop*; kontkrummeltje*; kriel*; kruizenruiker*; mug*; onderdeurtje*; opdondertje*; oplazertje*; opneukertje*; opsodemietertje*; parg*; puk*.

• Bout (Fig.): Zeer korte persoon. Tuerlinckx 95. Letterlijk is het volgens Tuerlinckx een pijl met stompen punt om naar de wip te schieten. Dit sluit aan bij WNT III I 753 bout (I); pijl, staaf, stang enz. Wellicht is de oorspronkelijke betekenis in ’t algemeen: “stok, staaf met knobbelig of knoestig uiteinde”. Waarschijnlijk komt bout bij Tuerlinckx uit de fecalische en erotische sfeer. Bout betekent nl. drol, keutel en mannelijke roede (zie WNT III i.v. en Van Dale i.v.) BSS 18. Bout: kleinen, maar struische persoon Corn Vervl A 1610. het element struisch is niet uit het simplex te verklaren. BSS 22. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)

11) (1999) (jeugd) joint*.

• Bout. Een van de vele benamingen van een joint. (Jongerentaal in De Morgen, 24/02/1999)

12) (1914) (jagers) eend; poot.

• Bout: eend; ook wel een poot, een stuk b.v. reebout. (Jacobus van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914)