Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 05-05-2020

boteren

betekenis & definitie

1) (1931) (wielr.) erg soepel fietsen. Ook: door (in) de boter trappen.

• Toen Zondag-middag de eerste lampen, den beverigen schemer van den avond trachtten weg te vegen, begon het by de Hollandsche renners minder te boteren. De zware inspanning van de eerste uren begon zich by onze drie koppels, en al direct in hevige mate bij Maas - Van der Horst, te doen gevoelen. (Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië, 11/12/1931)
• Wielrenners kogelen niet ze 'vlaaien' (lekker zoeven over een licht oplopende weg) of 'boteren' (heel soepel trappen). Hun jargon is niet militair maar wulps. (Leeuwarder Courant, 24/06/1998)
• José De Cauwer zegt: 'Ze boteren in de achtergrond.' Michel Wuyts zegt: 'Ze hebben al wat streepjes op hun carrosserie staan.' José De Cauwer zegt: 'Ze rijden dik.' (Herman Chevrolet: Land van wielrenners. 2017)
• Vooraan boterde het voor geen meter. Te veel renners met te veel uiteenlopende belangen. (Het Laatste Nieuws, 19/07/2018)

2) (1963) (inf.) in de verbinding 'iemand eens flink boteren': iemand een flink pak slaag geven. Soms ook: bedriegen, foppen.

• Iemand eens flink boteren, iemand de benedictieën geven, bengelen, stuipen, baffen. (Leuvense bijdragen: Bijblad, Volumes 52-55. 1963)
• ... iem. een koek bakken, iem. zijn koek boteren, iem. eens flink boteren... (Ludovicus Brouwers: Het juiste woord. 1965)