Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 19-01-2023

bobijntje

betekenis & definitie

(19e eeuw) (Gent, Mechelen, Antwerpen, inf.) borrel; jenever. Wellicht een verwijzing naar de klosvorm van het glaasje.

• Bobijntje, znw., o. — Fig. Druppel, borrel. Hij drinkt te veel bobijntjes. Geef mij nog 'en bobijntje. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1899)
• Bij Bobijn hoorde een Bobijntje, een druppel jenever, als in het liedje : O Mieke Pijpekop, Geef me nog een bobijntje.... (Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. 1901)
• Bobijntje (bobeinke), z. o. Druppel, borrel in het volkslied : O Mieke Pijpekop, Geef mieh nog e bobeinke, Liever e groeit as e kleinke, As-t-er maar Jenever en is! (Désiré Claes & Jan Ferdinand Tuerlinckx: Bijvoegsel aan de Bijdrage tot een Hagelandsch idioticon. 1904)
• ... 't buitensporig gekkenbedrijf mocht nog geen ende, en allen joelden los en jouwden 't uit, en zongen : O Mieken Pijpekop, Schenk ons nog een bobijntje, Liever een groot als een kleintje. Als er maar jenever en is ... (Dietsche Warande en Belfort. 1913)
• Voor een borrel bevat onze lijst 80 benamingen tegen 21 bij De Vriese (oude en nieuwe te zamen): Akwaviva, afzetterke, artevelde, actie; bak, baviaan, bijterke, billenbijter, bobijntje; chasse-calé, champetter; dreupel; ei; fixe en avant; gaai, gans, garde champetter, gendarm, glazen boterham, glazeke van assurantie, goeie, goutte; hard ei, halve scheut, hertepijne, nen Hoorebeke, hessenpikker; kegel, kèwe, klal'e, ko, koele, kooldrager, kwak, kwek, kwakkel, kwiatus, kelkske, kriekske, kerelleke; lampioentje, lanteernke, Jantje, lappe-tsanne, lepel, loeze ; maagzetterke, maatje, martiko, mamme, metserscognac; nijperke; oliepille; ramenast, ratakwak ; pekelharing van 3 sens; sampampel, scheute, schietuit, schiedam, sédentaire, schrapnel; scheerweg, slaapmutseke, slijmsnijerke, siijmstekker, snaps, stokersmastelle; tiet, tsille, twisdrijver ; uitlooperke; vicares, viterke, eene van vijve; wittenbuik; eene van zesse; zierke, zeupe, zuivere. (Oostvlaamsche Zanten, april-mei-juni 1944)
• Bobijntje. Borrel: O Mietje Pijpzkop, Geef mij nog een bobijntje, Liever een groot dan een kleintje ... is langen tijd een straatliedje geweest. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)
• (H. Diddens: Woordenboek van het Mechels dialect. 1999)