Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 01-03-2022

blind paard

betekenis & definitie

1) (1963) (voetb.) voetballer die in het wilde weg voetbalt.

• Zeg me nooit meer, dat Arie de Oude een bok is, of een blind paard, ik weet nu beter. Hij ontving de bal uit een lange trap van zijn doelman. (De Volkskrant, 20/05/1963)
• Geen Hagenaar liet zich nog passeren, eenvoudig omdat hij niet meer in staat bleek zich door de simpelste body-swerve uit balans te laten brengen. Geraffineerde combinaties hadden geen zin, omdat raffinement nu eenmaal het laatste middel is om een blind paard te misleiden. (Henk Spaan: Kermis op de Dam. 1983)
• Op rechts hadden ze Jorginho, een aanvallende back die niet kon verdedigen, op links stond Branco, een verdedigende back die aanviel als een blind paard. (Nieuwe Revu, 12/07/1990)
• De Mos eiste van mij een overdreven professionele instelling. Keje, je bent geen killer, zei hij altijd. Je moest bij hem een over-mijn-lijk-mentaliteit hebben en als een blind paard het veld opgaan. (NRC Handelsblad, 24/11/1990)
• Blind paard. Een speler die voetbalt als een kip zonder kop en maar blijft doordraven. Hij schijnt zich niet door enig spelinzicht te laten hinderen. (Jaap van der Wijk: Voetbalwoordenboek. 1997)

2) (1980+) (sch.) blinde.
Want je moest wel een enorm blind paard zijn om niet met één oogopslag door te hebben dat die besnorde, schuw in de lens loerende dertiger een wegkwijnende homo was. (Joost Zwagerman: Gimmick. 1989)