Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 21-08-2022

paard

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (pej.) zware, logge vrouw. Soms ook voor een ontuchtige vrouw. ‘Een paard onder de man’ was in de achttiende eeuw een benaming voor een prostituée.

• Paard, (fig.) zwaar en log vrouwmensch; (ook) ontuchtig vrouwspersoon. (I.M. Calisch en N.S. Calisch: Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal. 1864)
• De zoektocht naar een lelijke slanke vrouw gaat nog even door. Bettine Vriesekoop misschien? Ed ze: "Díe is lelijk. Ze stond in de Playboy. Ik wist niet wat ik zag."
Floor: "En hoe heet ze, Ellen van Langen. De hardloopster. "
Iedereen: "Zóóóóóóó."
Ed ze: "Daar heb je inderdaad een paard te pakken." (HP/ De Tijd, 21/07/1995)

2) (1978) (sold.) cavalerist. Paardenvolk: militairen ingedeeld bij het wapen der cavalerie.

• (Henk Salleveldt: Het woordenboek van Jan Soldaat. 1978)
• (Militair Jargon. Wikipedia, ongedateerd)

3) (2018) (steeds meerv.) (kaartspel) goede kaart: 'Wat een paarden'.

• (Rien van den Broek & Ad Kerstens: Van aaszak tot zwabber. Woordenboek van de kaartspeler. 2018)

4) (1950) (Gent, sch.) mannelijk geslachtsdeel.

• Pird. Peerd of paard. Mannelijkheid. Scherts. Wie wilt er ne keer mij — vasthouden? als men zijn water moet loozen. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)