Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 05-07-2023

batje

betekenis & definitie

1) (1929) (Groningen) druktemaker, snoever, bram*; (inf.) ondeugend kind, vlegel; viezerik, schooier. Het woord werd in de betekenis van 'boefje, deugniet' al opgetekend in het Limburgse Thorn (Thoears Woeardebook. 2012). Van Dale vermeldt 'bat' als een Bargoense term voor sufferd. Zie ook: achterlijk batje.

• Batje (Molema) = een bram, een sinjeur. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Een jongen met een hart van goud. Zo'n jongen was ik, een batteraaf, kortweg: een batje. Zo heeft moeder het me verteld. Ze heeft verteld dat ik vroeger een batje was en dat de hele buurt mij kende en ze heeft ook verteld wat ik zoal heb uitgespookt en ik weet niet of het allemaal wel klopt maar het klonk beslist niet gek. Als ik dus aan vroeger denk, aan de tijd waarvan ik mij niets kan herinneren, dan zie ik mezelf het liefst als een batje, als een ondeugende jongen met een hart van goud. (Marcel Maassen: Blauwe damp. 1994)
• batje {'ba:/tje} (o.) [~s] vlegel, kwajongen. (Henk Meuffels: Zjwaams Waordebook. 2008)
• batje: viezerik, schooier (Roermond) (Paul Van Hauwermeiren: Bargoens zakwoordenboek. 2011)
• Batje: Ondeugend kind. ‘Ons Tommieke, da’s me ’n batje.’ ‘Batje’ is een verkorting van ‘batraaf’. (-). Batje: ondeugend kind. Dim. van batraaf. BEW 62. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)
• ‘Ik ken haar van kleins af aan. Zij was tuig. ‘Limburgse batjes’ noemden we dat. ‘Batjes’ is liefkozend voor deugniet, voor boefje. (http://www.hockeynation.nl, 19/09/2016)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)

2) (1894) (West-Vlaanderen) (uitspraak van baatje) (inf.) koopje, voordeeltje. 't Is een batje: het is goedkoop. Een batje doen: een gouden zaak doen.

• batje ('n - doen, koopen: iets voordeelig koopen; id. (Het Belfort. Jaargang 9. 1894)
• 't Is een schoon echt-volksch woord en het teekent wel de zake: 't zijn al batjes, die, op zulke dagen, aan winkels en kramen te koope liggen en iedereen is er op uit “ een batje te doen". (Biekorf. Volume 39. 1933)
• Urbanie die gaarne een batje deed (goedkoop kopen ) liet de vrouw binnen en ze babbelden in de keuken en Urbanie kocht ' t een en ’ t ander. (Hervé Stalpaert: Westvlaamse sagenboek. 1969)
• Nu noemen ze dat een batje, een voltreffer, een gelukte investering. Ik stel vast dat batjes in onroerend goed altijd achteraf gedaan worden, nooit op het moment zelf. (Filip Canfyn: Wonen voor 200.000 euro all-in. 2012)

3) (1929) (Groningen, kindert.) grote glazen knikker. Zie ook andere knikkerbenamingen: alikas*; Amerikaantje*; beer*; bonk*; Chineesje*; daai*; glatjik*; hoerenbakkerd*; hoerenknikker*; kalkedot*; kattenoog*; knol*; koning*; krijtschijter*; looien* daai; melkie*; mootje*; onke*; porsche*; potter*; spetter*; uil*; uppie*.

• Batje, batjerd, in Ww. batker = grote knikker; tegenover basterd albasten knikker, en basterd = stuiter, ook koebosterd genoemd; en tegenover de koegel, die van ijzer is. Old. batjed. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• De schoonste beoefening van spel en sport is die, waarbij het niet om de knikkers, maar om het spel gaat. De juffrouw uit een groote provincieplaats, die nu voor haar rechter stond, had van dit edele gezegde geen kaas gegeten, haar ging het wel degelijk om de knikkers. Of juister, gezegd om één enkelen knikker. Eerlijk is eerlijk, het was een mooie knikker, u weet wel, zoon groote glazen met prachtige kleuren er in. Een „batje", zooals wij dien in ons onvolprezen Groninger dialect noemen. De kinderen van de juffrouw hadden zoon „batje", van hun „aigenste opoe kreeg'n". En zoolang zij met opoe's batje konden spelen, leefden zij tevreden en gelukkig. Maar knikkers hebben door hun ronden vorm de eigenaardigheid wel eens weg te rollen. Niemand behoeft zich er dus over te verbazen, dat op een kwaden dag opoe's batje spoorloos verdwenen was. (Nieuwsblad van het Noorden, 13/05/1942)