Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 20-07-2020

goud

betekenis & definitie

(1960+) (oorspr. stud.) te gek; erg goed; tof. Versterkend ook nog: goudgers. Zie ook: gouden*.

• De ouderjaars staan te lachen, 'gaaf', 'goud', deze prestatie vinden ze beduidend beter. (Vrij Nederland, 07/12/1985)
• Een pendant van `stijl' in het meer kakkige milieu is `goud!'. Een vent kan goud zijn, maar een jas of een idee ook. (Jan Kuitenbrouwer: Turbotaal, 1987)
• Goud: erg goed. (Marc Hofkamp & Wim Westerman: Aso’s, bigi’s, Crimi’s. Jongerentaalwoordenboek. 1989)
• Goud: uitroep die opperste waardering of instemming uitdrukte. Populair in de jaren '60. (het Vrije Volk, 04/12/1989)
• Goud: geweldig, prima. (C.A.J. Hoppenbrouwers: Jongerentaal: de tipparade van de omgangstaal. 1991)
• Goh oma gefeliciteerd, hoor, ja, ik heb m'n verfkleren nog aan, maar...' `Nou jongen, je hebt tenminste wát aan, hahaha!' Vond ik goud. (Nieuwe Revu, 09/04/1997)
• De dames van de bediening vindt hij 'goud'. (Vrij Nederland, 01/10/2005)
• “Ik vind het goud,” schoot Tristan onmiddellijk in zijn rol. “Een mens die nergens bij hoort kan net zo goed dood zijn.” (Viktor Frölke: Het dispuut. 2017)