Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 05-09-2020

aflegger

betekenis & definitie

1. (1937) (Barg.) spion; verkenner.

• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
Joop S. was, wat je noemt, een `aflegger', een man die zijn vrouw steeds controleerde, omdat zij `voosde', dat wil zeggen: verhoudingen had die geen geld opleverden. (Vrije Volk, 10/11/1959)
• Mot je soms wat van me, aflegger. (Haring Arie: Recht voor z'n Raap. 1972)

2. (19e eeuw, vero.) (stud.) student die zijn studies niet afgemaakt heeft; iemand die de studie als een voorwendsel beschouwt; gesjeesd student.

• Afleggers nu zijn degenen, die de studie als een sinecuur of als een voorwendsel beschouwen. (Klikspaan: Studententypen. 1841)
• Aflegger, zij, die de studie als een sinecure (lat. sine cura = zonder zorg, schijnambt, post waaraan geen werk, verbonden is) of als een voorwendsel beschouwen en daardoor niet slagen. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Aflegger: student die de universiteit of hogeschool verlaat zonder zijn studie voltooid te hebben (in zwang tot de jaren '20). Later ook: afgedragen kleding-stuk. (het Vrije Volk, 02/07/1990)

3. (1869) (inf.) afzetter. Vermeld in het WNT, zonder vindplaats.

• Wat een poenige afleggers, hè?! Dat 's toch oplichting!! (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• Oflègger, znw. de. Afzetter, woekeraar (vero.). (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Zoo sterk is hier die invloed, dat men nauwelijks aan opzettelijk plagiaat kan gelooven; Van Breen is een dubbelganger, een aflegger, een parasiet van Greshoff, maar hij zou hier en daar Greshoff zelf kunnen zijn, zoozeer heeft hij zijn meester ingeslurpt. (Vaderlandartikelen 1935. 2009)