(1964) (Barg.) plotseling stoppen. Vgl. kappen* (met iets).
• Mee op tournee kon ik ook niet, dus kapte ik af. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. Eerste Boek. 1964)
• Hij gooide er een taaltje uit waar een paard zich nog voor zou schamen, ik kapte dus meteen af... (Haring Arie: De Sarkast. 1990)
• Oké, ik moet jullie helaas afkappen, excuus (Dieuwertje Heuvelings: Auxiety. 2020)