Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 11-04-2023

aesculaap

betekenis & definitie

(17e eeuw) (< Lat.) (sch.) geneesheer. Ook wel: esculaap (< Fr. esculape). Het esculaapteken (een staf waar een slang omheen kronkelt) is het embleem van een geneesheer. Asciepius was de Griekse god van de geneeskunde.

• Nu eens ontving me een æsculaap, Die door Latijnsche spreuken, Met kooksel van een vooze raap, Een waanziek en onnoozel schaap, Blijft jaar en dag verneuken. (J. van Rijswijck: Dicht- en Prozawerken. 1851)
• Aan Dr. J. Van Hake, den schranderen Aesculaap… (J.J. Cremer: Dokter Helmond en zijn vrouw. 1870)
• Aesculaap, schertsend voor geneesheer; van Lat. Aesculapius, Grieksch Asklepios, den god der geneeskunde. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Prachtig jonge ! prachtig ! Ik word een onverslijtbaar aes-kül-aap ! ik heb nog zooveel polsen te voelen, als jij letters schrijven moet, . . . . (Israël Querido: Zegepraal. 1904)
• 'n Mooie aesculaap ben je d'r zijn zeezieken genoeg, waarom cureer je die niet? (Justus van Maurik: Op reis en thuis. 1912)
• Ik moet naar de dokter, al vertellen die aesculapen mij alleen maar onzin. (Theun de Vries: De vrouweneter. 1976)
• Wie er ook bij zat was de leidinggevende esculaap Risjaar, bril op, bril af, haakvormig uiteinde van brillenbeen in mondhoek. (Jeroen Brouwers: Cliënt E. Busken. 2020)