Vlaams fabeldichter (St Truiden 6 Aug. 1750 - 14 Apr. 1839), studeerde wijsbegeerte te Leuven en, deels bij de Jezuïeten, deels bij de Predikheren, godgeleerdheid in het Duitse College te Rome. Hij was kanunnik van O.L.V. te St Truiden en kon zich door zijn fortuin geheel aan zijn studie, de letteren en de bibliofilie wijden.
Reeds in 1781 verschenen zijn Oden uyt Davids Psalmen, gevolgd in 1784 door Les Saisons (18342). Het verdienstelijkst zijn zijn Fabelen uyt verscheyde auteurs (1806), gevolgd in 1808 door zijn beste werk Fabelen uyt La Fontaine in ’t vlaemsch gerymt (herdr. 1858), waarin hij zijn taal, uitzondering voor deze periode van laagconjunctuur, met zwier hanteert. Met J. Fr.
Willems verwekte hij opspraak toen zij beiden, wel is waar Vlaamse, lierzangen leverden voor de Honneurs poétiques à Leurs Majestés sur la naissance du Roi de Rome ( 1811 ). Net als zijn tijdgenoot Goethals-Vercruysse vulde hij graag almanakjes (St Truiden 1812, 1813, 1814). De moraliserende, politieke stukjes zijn, in de Punt- en kleine mengeldichten (1837), aangevuld met Vertelsels, terug te vinden. Nog in 1839 komt een Recueil de poésies morales en français, en flamand et en latin uit.
Zijn werk mist poëtische vlucht en is kortademig.
OER. SCHMOOK
Lit.: P. van Duyse, in Nederduitsch letterk. jaarboekje voor 1840; Biogr. nat., art. J. J. Thonissen; Studie over Coninckx’ leven en werken, door Emiel Govaerts in: Simoen-Michiel Coninckx’ Dichtwerken (St Truiden 1889).