Frans taalgeleerde, schepper van de experimentele fonetiek (St Claud, Charente, 14 Oct. 1846 - Parijs 16 Dec. 1924), werd in 1870 priester gewijd; in 1892 promoveerde hij te Parijs op een proefschrift over zijn dialect. In de laboratoria van Jules Marey leerde hij de grafische methode voor registratie van physiologische verschijnselen kennen.
Hij paste deze toe voor registrering van de bewegingen der spraakorganen, waartoe hij de eerste speciale toestellen construeerde (zie fonetiek).In 1887 werd hij hoogleraar aan het Institut Catholique, in 1889 door het ministerie van Openbaar Onderwijs belast met de studie van de dialecten van de Alpendistricten in Italië. In hetzelfde jaar opende hij aan het Institut Catholique een cursus voor experimentele fonetiek. Op voorstel van Bréal werd in 1897 aan het Collège de France een laboratorium voor experimentele fonetiek opgericht, onder leiding van Rousselot. In 1922 werd hij tot hoogleraar benoemd aan het Collège de France.
Bibl.: De vocabulorum congruentia in rustico Cellae-Fruini sermone (1892); Les modifications phonétiques du langage étudiées dans le patois d’une famille de Cellefrouin (1892); Principes de phonétique expérimentale (1897-1909; 2de dr. 1924-1925); Précis de prononciation française (1902; met F. Laclotte); talrijke opstellen in de door hem opgerichte tijdschriften: Revue des patois gallo-romans (opger. met J. Gilliéron), La Parole en Revue de phonétique (opger. met H. Pernot).