Nederlands schrijfster (’s-Hertogenbosch 19 Jan. 1879), sinds haar jeugd in Zuid-Limburg wonend, dat ook de atmosfeer van veel van haar werk bepaalt. Haar novellen en romans, aanvankelijk dromerig, kenmerken zich door een dichterlijk gevoel, voortspruitend uit een besef van de eeuwige ruimte achter de dingen.
De historische romans behoren tot het beste van haar oeuvre.Bibl.: De witte burcht (1912); De wegen (poëzie, 1916); Sproken en legenden (1916); De Moeder (1917); De wilde jager (1918); De andere (1919); De redder (1919); Parcival (1920); Limburgsche verhalen (1922, 2dln); Verzen(1923); Het koninkje (1921-24 3 dln); Bretonsche legenden (1927); Wat was en werd (1928); Het wonderenboek (1929); Stormenland (1930); Xerion, de steen der wijzen (1931); Het nieuwe begin (1934); Egmond-verhalen (1937), Marie Koenen vertelt aan de kinderen (1934); De korrel in de voor (1941); Wassend graan (1947). De werken (14 dln, w. v. 5 dln verschenen zijn 1948-50).
Lit.: M. K. (Roeping, XXVI, 1949).