hogepriester, bekend uit de lijdensgeschiedenis (Matth. 26 : 3, 57), werd in 18 n. Chr. door Valerius Gratus benoemd en fungeerde nog onder Pontius Pilatus; hij werd in 36/37 door de pro-consul Vitellius afgezet.
Hij was een schoonzoon van Annas; zijn voornaam was Jozef (Flav. Jos. Ant. 18, 2, 2). Zijn bijnaam Qajjafa betekent „waarzegger”, vgl. Joh. 11 : 51: „En dit zeide hij niet uit zichzelven; maar, zijnde hoogepriester deszelven jaars, profeteerde hij, dat Jezus sterven zou voor het volk.”