Hongaars operettecomponist (Komârom of Komorn 30 Apr. 1870-Bad Ischl 24 Oct. 1948), studeerde eerst bij zijn vader, die militair kapelmeester was, vervolgens aan het conservatorium te Praag. Hij begon zijn loopbaan als violist en als kapelmeester van harmonieorkesten.
In 1902 dirigeerde hij met succes zijn opera Wiener Frauen te Wenen, waar hij zich vestigde en zich sindsdien vrijwel uitsluitend wijdde aan de operettecompositie. Een wereldsucces werd Die lustige Witwe (1905), maar ook tal van andere operettes hadden veel succes, zoals Der Graf von Luxemburg (1909), Zigeunerliebe (1910), Endlich allein (1914), Friederike (1928) en Das Land des Lächelns (1929).Lit.: E. Decsey, F. L. (Wien 1924, 2de dr. 1930); A. Rivoire, Une heure de musique avec L. (Paris 1930); G. Knosp, L., une vie d’artiste (Bruxelles 1935); St. Czech, L. Weg u. Werk (1940).