In het dal van de Donau in Zuid-Duitsland en Oostenrijk ontstond kort na 1500 een nieuwe richting van de schilderkunst, die wij gewoon zijn Donau-stijl of Donau-school te noemen. De voornaamste meesters hiervan zijn Albrecht Altdorfer (ca 1480-1538) uit Regensburg en Wolf Huber (ca 1490-1553) uit Passau.
Twee eigenschappen zijn bijzonder kenmerkend voor de Donau-school. In de eerste plaats groeit de belangstelling voor het landschap, dat niet meer slechts een versierende toevoeging is, maar werkelijk de plaats van handeling wordt, waarin de figuren in de juiste verhouding staan. De schilder tracht bij de voorstelling van het landschap niet meer details scherp en veelzijdig uit te werken, maar streeft er naar het geheel juist te vatten. Ten tweede munten de werken der Donau-school uit door een sterke hartstochtelijkheid. De aard der voorstelling is zelden rustig en koel, maar de nadruk wordt gelegd op de fantasievolle, poëtische stemming. De kunstenaar heeft een voorliefde voor het idyllisch speelse, hij vertelt sprookjesachtig. Voor een juiste karakteristiek zou men gebruik kunnen maken van twee begripsbepalingen in de literatuur van het einde der 18de eeuw: „Romantiek” om de betoverend intieme stemming van deze landschapsscènes te beschrijven en „Sturm und Drang” om de verrassende, harmonische dynamiek van deze schilderijen te kenschetsen.
Naast Mair von Landshut en Max Reichlich zijn Lukas Cranach de Oude, Jörg Breu de Oude en Rueland Frueauf de Jonge de belangrijkste voorlopers van Albrecht Altdorfer en eigenlijke stichters van de Donau-kunst. Haar centrum lag oorspronkelijk in Regensburg en met Wolf Huber werd het zwaartepunt stroomafwaarts verlegd naar Passau en Wenen. De kleinere meesters, die tot de kring der Donau-school behoren, zijn Hans Wertinger, Michael Ostendorfer, Ludwig Refinger, Melchior Feselen, Hans Müelich, de Meester A.G. van 1540 en ook Konrad Faber von Kreuznach.
H. M. CRAMER
Lit.: H. Voss, Der Ursprung d. Donaustils (Leipzig 1907); Ludwig Baldass, Die Bildnisse d. Donauschule, in: Städel-Jahrb. II (Frankfurt 1922), blz. 73-86; Martin Weinberger, Wolfgang Huber (Leipzig 1930); E. Buchner, Albrecht Altdorfer und sein Kreis, „Amtlicher Katalog” van de tent. te München 1938, m. uitv. opg. v.lit.; L. von Baldass, Albr. Altdorfers künstl. Herkunft u. Wirkung, in: Jahrb. d. kunsthist. Samml. in Wien, XII (1938), Sonderheft 118, blz. 117-156; Idem, Albr. Altdorfer (Wien 1941).