(spr. diàspora) is een Grieks woord, dat verstrooiing betekent en waarmede door de Grieks sprekende Joden en in het Nieuwe Testament het Hebreeuwse woord galoeth werd weergegeven, d.i. „ballingschap” als abstractum, en waarmede dan verder de Joden werden aangeduid, die na de Babylonische ballingschap buiten Palestina onder de heidenen leefden. In de na-Christelijke tijd bedoelen de Joodse geschriften met dat woord de buiten de gemeenten van het Heilige Land levende geloofsgenoten.
Diaspora is bij de Hernhutters de verzamelnaam van alle buiten de gemeente wonende leden van de broedergemeente.