Nederlands dichter en schrijver (Dordrecht Oct. 1611 - Rotterdam begr. 7 Febr. 1654), vestigde zich als geneesheer te Dordrecht. Als dichter maakte hij zich naam met Rooseliins Oochies ontleed (Dordrecht 1639, uitg. d.
H. M. Labberté, Sneek 1877), een bewerking van de reeds niet zeer oorspronkelijke Ocelli van Lernutius, wel zoet vloeiend, maar weinig krachtig of persoonlijk. Zijn gedicht Hedendaegsche Vernis en Minerva of twistgesprek tusschen diezelfde (1641), waarin Jonctijs zich een volgeling van Descartes toont en de godgeleerden zijner dagen hekelt, bezorgde hem zoveel onaangenaamheden, dat hij zich in 1643 te Rotterdam vestigde. In proza schreef hij een uit het Latijn vertaalde Verhandeling der Tooversieckten (1638), tegen het geloof aan toverij, en De Pijnbank wedersproken (1651), een van zeer vrijzinnige opvattingen getuigende bestrijding van het gebruik der pijnbank.Lit.: Th. Nolen, J)r. D. J. in: Rotterd. Jrbkje II (1890); R. Krul, Dr.
D. J. in: De Tijdspiegel III (1893).