(wiskunde). Indien in een plat vlak twee rechten door een derde gesneden worden, ontstaan in de beide snijpunten te zamen acht hoeken, waarvan vier zodanig gelegen zijn, dat één der benen ook nog door het andere snijpunt gaat.
Deze vier hoeken heten binnenhoeken, de vier overige buitenhoeken.Men onderscheidt daarbij enerzijds verwisselende binnen- of buitenhoeken en anderzijds binnen- of buitenhoeken aan dezelfde kant der snijlijn. Wanneer twee verwisselende binnen- of buitenhoeken gelijk zijn, of wel twee binnen- of buitenhoeken aan dezelfde kant der snijlijn elkanders supplement zijn, lopen de twee oorspronkelijke rechten evenwijdig. Het omgekeerde van deze stelling geldt wel in de Euclidische meetkunde (en berust dan op het zgn. parallellen-axioma), maar niet in de Lobatsjewskijse meetkunde, terwijl in de Riemanse meetkunde in het geheel geen evenwijdige rechten voorkomen, en dus geen der beide stellingen toepassing vindt. — Ook bij een driehoek spreekt men van binnen- en buitenhoeken, waarbij dan de eerste gevormd worden door de zijden zelf en de tweede door één zijde en het verlengde van een der beide andere.