heet een groep van drie grotere en vele kleinere eilanden in de Banda-Zee, op ongeveer 40 32' Z.Br. en 130° O.L. De grotere eilanden zijn: Lontor of Groot Banda, Bandanaira en Goenoeng Api.
Zij liggen als een verbroken kratermuur om een binnenzee; de eerste twee zijn heuvelachtig, keren hun steile hellingen naar de binnenzijde en dalen zacht glooiend naar de open zee af, het terrein is overal begroeid. Goenoeng Api is een nog steeds werkende vulkaan. Behalve deze eilanden behoren tot de groep nog het zeer kleine Kraka en een zestal andere, zoals Ai, Roen en Rosengain, welke verder daarvan verwijderd zijn; het verst af ligt Soeanggi, een onbewoonde 30 è. 40 m hoge rots. De grootste hoogte bereiken de Goenoeng Bandéra (± 500 m) in het N.O. van Lontor en de Papenberg (± 200 m) in het N.W. van Bandanaira. Rivieren en beken komen er, een enkel gedeelte van Lontor uitgezonderd, niet voor; de bevolking is geheel op regenwater aangewezen, dat in bakken wordt opgevangen.De bodem en het vochtig warme klimaat zijn uitstekend geschikt voor de teelt van nootmuskaatbomen; de tuinen, waarin deze specerij verbouwd wordt, heten perken. De beste notenperken vindt men op Roen en Rosengain. Verspreid tussen de nootmuskaatbomen treft men kanariebomen aan; deze geven de nodige schaduw.
Tijdens de komst der Nederlanders in Indië was de bevolking der Banda-eilanden verdeeld in twee bondgenootschappen, welke elkander dikwijls vijandig gezind waren. De Nederlanders kwamen het eerst in het begin van 1599 met de bevolking in aanraking; toen deed Jacob van Heemskerek Lontor aan en sloot kort daarna een verbond met de hoofden. Door verdeeldheid onder de inlanders en intriges der Engelsen ontstonden er spoedig onenigheden, welke leidden tot de moord op den admiraal P. H. Verhoeven in 1609. Daarop begon een met tussenpozen gevoerde verdelgingskrijg, welke in 1619 eindigde met de inbezitneming van de gehele groep door de Compagnie.
De bevolking, bij de komst der Nederlanders op ruim 15 000 zielen geschat en over tal van welvarende dorpen, vooral op Lontor, verdeeld, ging daarbij te gronde. De overgeblevenen, ten getale van ten hoogste 1000, weken uit naar naburige eilanden. In het begin der 17de eeuw werd aan enkele vrije lieden, gewezen dienaren der Compagnie, toegestaan, stukken grond of perken (vandaar de naam perkeniers voor de eigenaars er van) voor de nootmuskaatcultuur te ontginnen, onder voorwaarde dat het product tegen door de Compagnie betaalde prijzen in haar pakhuizen zou worden afgeleverd. Later breidde de cultuur zich uit en werd van regeringswege ondersteund, o.a. door het verschaffen van arbeiders, gedeeltelijk bandieten en landlopers uit alle delen van Insulinde samengebracht, gedeeltelijk slaven, door mensenroof op naburige eilanden verkregen. In 1870 werd het monopolie ingetrokken. Deze opheffing leidde eerst tot meer welvaart op de Banda-eilanden, maar in 1894 trad een prijsdaling in en nadien is de nootmuskaatcultuur alleen door zeer zuinig beheer en extensieve teelt lonend kunnen blijven.
Gedurende de Japanse bezetting werden de tuinen zeer verwaarloosd. Men is thans weer met de productie en export van nootmuskaat en foelie begonnen.
De groep wordt bewoond door ± 10 000 mensen van zeer gemengd ras. Het zijn afstammelingen van bewoners der omliggende eilanden en van Javanen, zowel van Christelijk als Mohammedaans geloof.
DR G. KUPERUS
Lit.: H. O. van der Linden, Banda en zijn bewoners (Dordrecht 1873); Verbeek, Geolog. beschrijv. d. Banda-eilanden (Jaarb. v.h. Mijnwezen in Ned. Oost-Indië, Jrg. 1900); Witkamp, De drie buiteneilanden der Banda-groep enz. (Tijdschr. v.h. Kon.
Ned. Aardr. Gen., 1908, blz. 288 en 807, 1909, blz. 62) metlit.opg.; A. H. W. Hermans, De nootmuskaatcultuur in Ned.-Indië sedert de opheffing van het monopolie, Diss. (Amsterdam 1926); H.
Deinum, De nootmuskaatcultuur op de Banda-eilanden (Landbouw, i93i/’32); L. Kiers, Coen op Banda. De conqueste getoetst aan het recht van den tijd, Diss. (Utrecht 1943).