Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

Antoine WATTEAU

betekenis & definitie

(Jean), Frans schilder van Vlaams-Franse afkomst (Valenciennes io Oct. 1684-Nogent sur Marne 18 Juni 1721), stamde uit een zeer eenvoudig milieu, doch kreeg wel een zeer zorgvuldige opvoeding. Ongeveer op zijn 14de jaar kwam hij in de leer bij de schilder Jacq.

Alb. Gérin, om zich na diens dood in 1702, naar Parijs te begeven. In de werkplaats van de nauwelijks bekend geworden Métayer hielp hij mee bij een regelmatige productie van schilderijen waarin telkens dezelfde onderwerpen herhaald werden. Veel meer had hij aan Claude Gillot, in wiens atelier hij sedert 1704~’05 werkzaam was. Hier leerde hij de wereld van het toneel kennen, die grote blijvende invloed zou hebben op zijn oeuvre, en voorts kreeg hij er ervaring op het gebied van het ornament.Toen hij in 1708-’09 ging werken bij Claude Audran (III), die tevens conservator was van het Palais du Luxembourg, vond hij daar nog sterker de sfeer die hem speciaal zou „liggen”. Naast talrijke zuiver decoratieve opdrachten kreeg Audran nl. herhaaldelijk ontwerpen te maken voor de Manufacture des Gobelins. Watteau had tegelijkertijd gelegenheid de allegorische schilderijen van Rubens over het leven van Maria de’ Medici te bestuderen (toen Luxembourg-paleis, thans Louvre).

Na een vluchtig contact met de Académie Royale, die zijn werk David en Abigael met een tweede prijs bekroonde, behaalde hij zijn eerste succes door de verkoop van zijn Terugtocht van de Achterhoede (Parijs, coll. E. de Rothschild). In de eerstvolgende jaren woonde hij bij de kunsthandelaar Sirois, om later voor geruime tijd bij de rijke bankier Pierre Crozat te verblijven. In deze omgeving —Crozat stond ook voortdurend in contact met toneel en opera — vond Watteau weer talrijke motieven die hij vrij in zijn œuvre kon verwerken. Hier ook ontstond zijn beroemd schilderij l’Embarquement pour Cythire (1717) waarmede hij als lid toetrad tot de Académie (Louvre, een tweede, iets latere versie te Berlijn). Op nauw contact met de Académie heeft Watteau echter nimmer prijs gesteld; ook kreeg hij hoe langer hoe meer behoefte aan eenzaamheid.

Intussen begonnen symptomen van longtering op te treden, waaraan hij jong zou overlijden. Misschien hebben deze ook invloed gehad op zijn zwaarmoedigheid en op het moeilijke van zijn karakter. Na een kort verblijf in Engeland schilderde hij in 1720 in drie dagen tijd het beroemde Bord (Enseigne) voor de kunsthandelaar Gersaint. Dit schilderij, het enige waarover Watteau zelf volkomen tevreden was, werd later in twee helften verdeeld en aangekocht door Frederik de Grote (eerst te Potsdam, later in het paleis Charlottenburg). Aangezien zijn gezondheid steeds achteruit ging, woonde hij van 1721 af buiten in Nogent sur Marne. In afwachting van zijn einde vernietigde hij stapels tekeningen, terwijl hij de rest aan zijn vrienden schonk.

Op het bericht van zijn overlijden werd in het openbaar slechts weinig gereageerd. Terwijl men bewondering had voor het werk van zijn navolgers, kon ook de uitgave van grafische reproducties naar zijn œuvre (bezorgd door zijn vriend Julienne) het niet tot een succes brengen. Frederik de Grote verzamelde zijn werk en waardeerde hierin vooral het decoratieve element en het typisch Franse. De waardering voor de werkelijke kunstwaarde van Watteau’s œuvre begon eerst sedert het warme pleidooi van de gebroeders De Goncourt in „L’Art du 18me Siècle” (1865).

De vroegste werken van Watteau, ten dele ook van zuiver ornamentaal karakter, zijn slechts uit de hierboven genoemde grafische reproducties bekend. Ook veel van zijn later werk kennen wij slechts uit de publicatie van Julienne. Technisch heeft, tijdens zijn leertijd bij Audran, het oeuvre van Rubens grote invloed op hem gehad. Hij wist echter een eigen geest te handhaven, waarin langzamerhand een poëtische sfeer de overhand kreeg.

Enerzijds kondigt zich in zijn werk het komende Rococo reeds aan, anderzijds stijgt hij door zijn dichterlijke visie ver boven de tijdgeest uit.

Lit.: E. Pilon, W. et son école (Bruxelles-Paris 1912); E. H. Zimmermann, W. (Klass. d. Kunst, Stuttgart 1912); E. Mauclair, W. (Paris 1920); E.

Rahir, A. W. peintre d’arabesques (Paris 1920) ; L. Gillet, Un grand maître du i8me s. (Paris 1921) ; E. W. Bredt, Die 3 galanten Meister von Valenciennes, W., Pater und Eisen (München 1922); E. Hildebrandt, A.

W. (Berlin 1922); G. Séailles, W. (Paris 1923); Sacheverell Sitwell, A. W. (London 1925); D. Sutton, A. W. (London 1927); K. T.

Parker, Drawings of A. W. (London 1931); W. BouchotSaupique, W. (Mulhouse-Paris 1935); Ch. Kunstler, W. l’enchanteur (Paris 1936); J. L. Vaudoyer, W. (Paris 1937); R.

Graul, Maestri del Rococo (Bergamo 1938); W. Barker, A. W. (London 1939); Hélène Adhémar, W. (Paris 1951)