Zoutman (Johan Arnold), een verdienstelijk Nederlandsch vlootvoogd, geboren bij Reeuwijk onder Gouda den lOden Mei 1724, trad in 1737 als adelborst in zeedienst bij de admiraliteit te Amsterdam, en werd allengs bevorderd tot luitenant, kommandeur en buitengewoon kapitein, waarna Willem. V hem in 1779 benoemde tot schout-bij-nacht. In dien rang onderscheidde hij zich in 1781 na het uitbarsten van den oorlog tegen Engeland, toen hij belast werd met het begeleiden eener koopvaardijvloot naar het noorden. Den 20sten Julij van genoemd jaar vertrok hij van Tessel naar het Vlie, waar zich ruim 70 koopvaarders bij hem voegden, en zeilde uit met een escader van 7 linieschepen en verscheiden kleinere bodems.
Hij heesch zijne vlag op het schip „Admiraal de Ruyter” van 68 stukken en ontmoette den 5den Augustus op de hoogte van Doggersbank eene Engelsche koopvaardijvloot, begeleid door een escader van dergelijke sterkte onder den vice admiraal Hyde Parker. De kloeke Zoutman schaarde zijne schepen in slagorde en wachtte den aanval af, toen de vijand des ochtends tegen 8 uur vóór den wind naderde. Van weerszijden werd dapper gestreden, doch de slag was niet beslissend, zoodat beide partijen zich de overwinning toeschreven. Er waren geene schepen veroverd, en het aantal dooden en gekwetsten was ongeveer gelijk. Hyde Parker was de eerste, die het strijdperk verliet; hij toonde zich niet genegen, het gevecht te hervatten, en zette koers naar de havens, — en ook Zoutman keerde terug met ontredderde schepen, van welke de „Holland” van 64 stukken in de diepte verdween. Intusschen had hij de eer des lands gehandhaafd en zag zich door den Stadhouder benoemd tot vice-admiraal en begiftigd met een degen met gouden gevest, terwijl de StatenGeneraal hem met een gouden penning en keten vereerden. In 1791 werd hij buitengewoon en in 1793 gewoon luitenant-admiraal bij de Admiraliteit van Amsterdam en overleed te ’s Gravenhage den 7den Mei van laatstgenoemd jaar. Zijn stoffelijk overschot werd ter aarde besteld te Geertruidenberg, waar den 14den Mei 1846 een gedenkteeken te zijner eere verrees.