Zodiakaallicht of dierenriemslicht is de naam van een kegelvormig schijnsel, dat, schoon zelden opgemerkt, zich na zonsondergang aan den westelijken en vóór zonsopgang aan den oostelijken hemel vertoont, terwijl zijne as ongeveer zamenvalt met den Zonsweg (Ecliptica). Op onze middelbare breedte, waar dit schijnsel in glans geenszins den Melkweg evenaart, neemt men het vooral goed waar ten tijde der nachteveningen, omdat alsdan de Ecliptica bij den op- en ondergang der Zon den horizon onder den grootsten hoek (631/2° op 50° Breedte) snijdt, zoodat de lichtkegel zich vrij steil verheft. Volgens Hens en andere sterrekundigen kan een geoefend oog het zodiakaallicht gedurende het geheele jaar waarnemen. De as ligt meestal iets ten noorden van de Ecliptica.
Veel prachtiger evenwel vertoont zich het zodiakaallicht in de keerkringslanden, waar zijne as een grooteren hoek maakt met den horizon. Hier overtreft het in glans de schitterendste plaatsen van den Melkweg tusschen de sterrebeelden van den Adelaar en den Schutter; daar is het ook voor het ongeoefend oog schier elken nacht zigtbaar, weshalve Humboldt het een „bestendig sieraad der keerkringsnachten” noemt. Het vertoont zich aldaar als een lichtgevend kegelvormig schijnsel, dat door een minder lichtgevend hulsel is omzoomd. De binnenste kegel is niet altijd even breed en somtijds schier lijnvormig. Een eigenaardig verschijnsel is de door Brorsen in 1854 ontdekte tegenschijn van het zodiakaallicht, eene zwakke, nagenoeg tegenover de zon zich bevindende schemering zonder bepaalde grenzen.
Ongeveer in het midden van April is de tegenschijn met het westelijk zodiakaallicht door een lichtstreep verbonden. Jones aanschouwde in Quito het zodiakaallicht meermalen in de gedaante van eene lichtgevende brug. Het licht van het zodiakaallicht is volgens Wright gepolariseerd; in zijn spectrum ziet men eene flaauw groene lichtstreep en ter zijde het rood door eene lichtere lijn met eene golflengte van 557 millioenste van een Ned. Streep begrensd, die overeenkomt met de heldere lijn in het spectrum van het noorderlicht.
Het zodiakaallicht is wel is waar van ouds waargenomen, maar eerst met naauwkeurigheid gadegeslagen door Childrey (1661) en vooral goed beschreven door Casini in zijne „Découverte de la lumiére céleste qui paroist dans le Zodiaque (1685)”. Laatstgenoemde hield het voor den afgeplatten lichtdampkring der zon, maar Laplace bewees, dat deze zich wegens de middelpuntvliedende kracht niet verder kan uitstrekken dan tot 1/20ste van den afstand van Mercurius van de Zon. Thans beschouwt men het zodiakaallicht als een nevelring, die binnen de loopbaan van onze Maan de Aarde omgeeft.