Zijdeworm of zijderups is de larve van een vlinder (Bombyx mori L.) uit de familie der Spinners (Bombycidae). Deze vlinder is 32 tot 38 Ned. streep lang, melkwit of parelgrijs, met licht geelbruine dwarsbanden op de vleugels en sprieten met zwarte kammen. Hij behoort waarschijnlijk te huis in China en wordt ten behoeve der zijdeteelt ook in Europa verpleegd. Zijne eijeren zijn ovaal, eenigzins plat, 1 tot l1/2 Ned. streep lang, leikleurig met eene blaauwe, paarse of groene tint en kunnen den winter verduren.
De worm of rups, daaruit voortkomende, is donkerbruin, maar wordt na de eerste vervelling parelgrijs met een bruin- of geelachtigen weerschijn. Sommige verscheidenheden zijn donkergrijs of fluweelzwart of over het geheele lijf met donkere dwarsstrepen voorzien. Op den elfden ring heeft men op de rugzijde eene spoor, en van deze tot aan den kop een blaauwachtig grijzen band, en op den derden en achtsten ring ziet men twee sikkelvormige vlekken, die echter bij eenige verscheidenheden ontbreken. De spinklieren der rups bestaan uit eene sterk gewondene buis, aan wier achterste gedeelte de grondstof der zijde wordt afgescheiden; deze komt vervolgens in het middenste gedeelte in eene vergaderplaats en ten tijde van het inspinnen vandaar langs dunne buizen in den spintepel, aan het hoofd geplaatst. Zij vervelt viermaal, en de duur der vervelling met de daartusschen gelegene vreetperiodes is in die dagen de volgende: lste vreetperiode 5, 1ste vervelling 1, — 2de vreetperiode 4, 2de vervelling 1, — 3de vreetperiode 41/2, 3de vervelling 1, — 4de vreetperiode 61/2, 4de vervelling l1/2 — en 5de vreetperiode 81/2. Na verloop van 30 tot 35 dagen na het uitkomen is de rups gereed, om zich in te spinnen. Zij doet de spinstof, die aanstonds in de lucht verhardt, te voorschijn treden en maakt met den kop bewegingen als langs deze figuur oo, waardoor zij om zich heen een groot aantal draadwindingen plaatst, zoodat zij eerlang in een digt spinsel van een langen draad (cocon) is ingesloten.
De cocon is eivormig en kan geel, groen of wit wezen. Door kruising verkrijgt men velerlei schakéringen. Acht dagen na het inspinnen verpopt de rups, en acht dagen later komt de vlinder te voorschijn. Eerlang begint de paring, die 6 tot 8 uren duurt, en vervolgens legt het wijfje omstreeks 400 eijeren, waarna de vlinders sterven. De gele eijeren worden spoedig donkerder van kleur, maar de onvruchtbare eijeren blijven geel en droogen uit. Men kan het spoedig uitkomen der rupsen uit de eijeren op kunstmatige wijze bevorderen.
De zorgvuldig door den winter gebragte of uit Japan aangevoerde eijeren worden in eene broedkast bij eene warmte van 24° C. uitgebroed, en de eerst uitkomende rupsen met naauwgezetheid verpleegd, om daarvan vlinders en alzoo wederom eijeren te bekomen. Men voedt de rupsen op horden en draagt zorg voor zindelijkheid, eene gelijkmatige warmte en frissche lucht. Vijftien Ned. wigtjes eijeren geven 14tot 20000 rupsen. Zij zijn aan verschillende ziekten onderhevig, door woekerzwammen veroorzaakt, inzonderheid door Nosema bombycis Naeg. en Botrytis Bassiana. Tot de zijdegevende spinners, die in Europa worden gefokt, behooren de Ailanthusvlinder van den moerbeziënboom, de Fagara-vlinder, op de bladeren van den wonderboom (Ricinus) levend, en de Eikenzijdevlinder (Antheraea Yama Mayu) van den eikenboom (Quercus serrata).