Ziel (De), in het Grieksch ψυχή en in het Latijn anima, is in het gewone spraakgebruik het werkend beginsel in een levend wezen en als zoodanig zoowel onderscheiden van het levenlooze stof als van den zedelijken geest. In de wetenschappelijke terminalogie, zoowel bij hen, die het bestaan der ziel ontkennen als bij hen, die haar bestaan handhaven, beteekent dat woord den zelfstandigen, onstoffelijken drager der psychische verschijnselen (die van het bewustzijn), namelijk gewaarworden, begeeren en willen, die daartoe in dergelijke verhouding staat als de stof tot de natuurkundige verschijnselen. Voorwerpen, bij welke men verschijnselen van bewustzijn waarneemt, zooals menschen en dieren, noemt men bezield. In dichterlijke taal wordt zoo iets ook wel eens gezegd van levenlooze voorwerpen.
Door het kenmerk der onstoffelijkheid onderscheidt zich de ziel van eiken stoffelijken drager van bewustheidsverrigtingen, door het materialisme in hare plaats gesteld. De ziel kan als een onstoffelijk wezen niet door de zintuigen worden waargenomen. De strijd over het bestaan van de ziel heeft reeds in de dagen der Oudheid een aanvang genomen en wordt ook nu nog voortgezet. De Grieksche psychologen ontkenden geenszins het bestaan, maar veelal de onstoffelijkheid der ziel. Hare onstoffelijkheid werd met kracht verkondigd door de Indische wijsbegeerte, en zij vormde sedert Descartes den twistappel tusschen de spirtualisten en de materialisten. Daarbij kwamen later de idealisten, welke in plaats van de ziel het ik (het zelfbewustzijn) als den drager der verschijnselen onzer zelfbewustheid beschouwden. Tegen het bestaan der ziel wordt aangevoerd: dat allerlei bewegingen, die men beschouwde als voortgebragt door de bewustheid (het vormen van voorstellingen, het willen), eigenlijk niets anders zijn dan reflexiebewegingen, — dat men alle psychische verschijnselen verklaren kan als de physische, ontstaan uit een stoffelijk substraat, waarbij het denken als eene functie der hersenen wordt aangemerkt, gelijk de spijsvertering eene functie is van de maag, — en dat men tot verklaring van alle psychische verschijnselen wel een idealen drager (het ik) moet aannemen, maar hiervoor geene ziel noodig heeft. Zij, die het bestaan der ziel verdedigen, beroepen zich in de eerste plaats op negatieve gronden, namelijk: dat men, zoolang niet bewezen is, dat alle psychische verschijnselen eigenlijk slechts physische zijn, het onderscheid tusschen bezielde en onbezielde voorwerpen moet handhaven, — dat de eenheid van het bewustzijn een feit is, hetwelk men uit een stoffelijk substraat onmogelijk verklaren kan, — en dat de ideale drager der bewustzijnsverschijnselen, het ik, zelf niets anders is dan een bewustzijnsverschijnsel, — en in de tweede plaats op positieve gronden, te weten: de gewaarwordingen der zintuigen (die van het gezigt, van het gehoor enz.) kunnen onderling niet worden vergeleken; zij staan met elkander in verband, zoodat de psychische werking (gewaarwording) met eene zekere physische werking (beweging, zenuwprikkel) overeenkomt, maar beide zijn afzonderlijke zaken en ook geene verschillende openbaringen van eene derde zaak, — en de eenheid van het bewustzijn is een feit, hetwelk alleen door het bestaan eener ziel kan worden verklaard.