Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Zielkunde

betekenis & definitie

Zielkunde (psychologie) is de wetenschap, welke betrekking heeft op de ziel. Haar onderwerp omvat de toestanden en werkzaamheden van onze edelste vermogens, welke wij door eigene ervaring kennen, zooals het denken, gevoelen, overleggen, voornemen, besluiten enz. Beschouwt men de zielkunde als ervaringswetenschap, dan heeft zij meer dan andere wetenschappen der waarneming met eigenaardige zwarigheden te worstelen. Hare eenige regtstreeksche bron immers is de waarneming van zich zelve.

De waarneming dier hoogere vermogens gunnen voorts den waarnemer geen stilstand, daar zij onophoudelijk met meerdere of mindere snelheid voorbijgaan en veranderen. Iedere opzettelijke waarneming van zich zelven verbreekt en verstoort tevens den gemoedstoestand, dien men tot voorwerp zijner waarnemingen wil maken, en men kan niet naauwkeurig bepalen, welken invloed het ligchaam heeft op het verloop van de werkingen der ziel. Het is derhalve geen wonder, dat de zielkunde langer dan andere ervaringswetenschappen zich beholpen heeft met afgetrokkene voorstellingen en steeds neiging gevoelde tot het aannemen van theorieën, waarbij men de verschijnselen van het zieleleven over het hoofd zag. Bij de Grieken werd de ziel niet tegenover het ligchaam gesteld, maar zelve als eene stof beschouwd, waarin de levenskracht des ligchaams was besloten. Dit gevoelen heerschte in alle wijsgeerige scholen vóór Sócrates en was ook later dat der Stoïcijnen en der volgelingen van Epicurus. Door Sócrates en Plato echter werd de ziel meer en meer van alle stoffelijke eigenschappen ontdaan, en men kwam tot de overtuiging, dat naast het ervaringsgebied der uitwendige zintuigen ook nog een ander bestond, namelijk dat der verschijnselen van het inwendig leven. Aristóteles was echter de eerste, die zich beijverde, de verschillende psychische verschijnselen behoorlijk waar te nemen en te rangschikken. Volgens hem bestaat de ziel uit drie deelen, een vegetatief, een gevoelend (gewaarwordend) en een denkend deel.

Terwijl dit laatste uitsluitend bij den mensch gevonden wordt, ontwaart men het eerste en tweede ook bij de dieren en het eerste bij de planten. De rede werd door Aristóteles beschouwd als een vermogen, dat onafhankelijk is van het ligchamelijk leven. De leer van dezen wijsgeer behield eeuwen lang hare heerschappij, ook eenigermate in de middeneeuwen. Er ontwaakte echter een nieuwe ijver, om de zielkunde te behandelen, met de herschepping der wijsbegeerte door Descartes, waardoor het denkend subject als de drager van al het weten en willen op den voorgrond werd geschoven. Bij het scherp onderscheid tusschen stof en geest, door de Cartesiaansche wijsbegeerte gemaakt, hielden de wijsgeeren der 17de eeuw zich vooral bezig met een onderzoek naar het oorzakelijk verband tusschen ligchaam en geest en naar de vrijheid of gebondenheid van ’s menschen wil. Voorts werden de psychische verschijnselen met naauwkeurigheid gadegeslagen, zoowel door Descartes in zijn geschrift: „Les passions de l’ame (Amsterdam, 1650)” als door Spinoza in het derde hoek zijner „Ethica”. Daarop volgden de nasporingen van de sensualistische scholen in Engeland en Frankrijk, inzonderheid die van Locke, Bartley, Horne, Priestley, Reid, Condillac, Helvetius en Bonnet, die in hunne beschouwing over het zamenwerkend verband der denkbeelden (associatie der ideeën) een nieuw veld openden voor de waarnemingen der wetenschap. Voorts deed Leibniz een merkwaardigen stap op dit gebied; hij werd door zijne monadologie gebragt tot de ontdekking der donkere of onbewuste voorstellingen, waarna hij het bewustzijn aanwees als een werktuig tot verduidelijking dier voorstellingen.

De school van Wolf kende aan de zielmonade twee oorspronkelijke vermogens toe, namelijk een theoretisch en een practisch en noemde het eerste het kenvermogen en het tweede het begeervermogen. Elk van deze werd verdeeld in een hooger en een lager, en dit laatste werd ook aan de dieren toegekend. Anderen plaatsten tusschen die beiden een derde vermogen, namelijk het gevoelvermogen. Zoo ontstond in de 18de eeuw eene school van empirische psychologen, tot welke Reimarus, Tetens, Platner, Tiedemann, Maasz, Moritz enz. behoorden. Belangrijk voor de zielkunde werd voorts de theorie van Kant, daar hij tegenover de psychologische ervaring het gebied der aprioristische waarheden plaatste als een gebied van hoogeren rang en van onbetwistbare zekerheid, zoodat hij het gewigtig onderscheid maakte tusschen de ziel, als een gewrocht der ervaring, en den geest als de hoogere bron van alle verstandelijke en zedelijke daden. Hoogst belangrijke uitkomsten van zielkundig onderzoek zijn wijders door Herbart geleverd.

Deze leidt alle verrigtingen der ziel af uit voorstellingen, zoodat hetgeen wij geestelijk leven noemen enkel eene openbaring is van de wijze, waarop die voorstellingen werken. Langs dien weg zoekt hij de associatie der ideeën, het terugroepen der voorstellingen, het ontstaan van begeerten en hartstogten enz. te verklaren. In eene geheel andere rigting bewegen zich de bespiegelende stelsels der psychologie, welke uit de natuurlijke wijsbegeerte of uit de school van Hegel zijn ontstaan. Deze zoeken het wezen der ziel in de betrekking van den geest of van de wereld der denkbeelden tot de stof als de wereld der ervaring en houden vast aan het, beginsel, dat al het zijn, ook het stoffelijke, eigenlijk van geestelijken aard is. Bij hen is de ziel een middending, eene overgangsschakel tusschen stof en geest en de zielkunde eene geschiedenis der ziel, namelijk de geschiedenis der geleidelijke zelfbevrijding van de geestelijke stof uit de hoepen, waarin zij door de onbewerktuigde natuur geklonken was, — alzoo de geschiedenis van het opklimmen tot het organisch instinct, vervolgens tot gewaarworden en begeeren en eindelijk tot verstandig en zedelijk handelen.

< >