Protozoa of oorspronkelijke diertjes is de naam van den eersten of laagsten typus in het dierenrijk. De groep der protozoa omvat schepselen van zeer geringe grootte en zeer eenvoudig zamenstel, verstoken van afzonderlijke organen en weefsels en met geslachtlooze voortplanting. Een groot aantal dezer schepselen is zoo eenvoudig van toestand, dat men ze naauwelijks als organismen beschouwen kan. Men neemt slechts eenige levensverschijnselen bij hen waar, doch men heeft tot nu toe vruchtelooze pogingen aangewend om te bepalen of zij tot het dierenrijk dan wel tot het plantenrijk behooren.
Men beschouwt ze dus gewoonlijk als wezens, die, onder den naam van protisten, de oorspronkelijke vormen zijn, waaruit planten en dieren hun oorsprong hebben genomen. De eenvoudigste protisten zijn de monera, die doorgaans uit een microscopisch, vormloos stikstofhoudend slijmklompje (protoplasma) bestaan en bij hunne beweging vingervormige, fijne, straalvormige draden (pseudopodièn) uitzenden. Zij omhullen kleine deeltjes van ontbondene organische ligchamen, van microscopische planten of dieren, welke zij toevallig aantreffen, met een gedeelte van hun ligchaam, ontnemen daaraan voedende stoffen en laten het overblijvende weder los. Zij vermenigvuldigen zich door verdeeling. Velen omringen zich met een geleiachtig omkleedsel en splitsen zich vervolgens in een groot aantal kleine slijmbolletjes, die het gemeenschappelijk omhulsel verbreken en eenigen tijd door middel van een haarfijn uitsteeksel omzwerven, om zich daarna ergens vast te zetten. Zij bewonen de zee en de binnenwateren en omvatten de geslachten Protamoeba, Protogenes, Protomyxa enz. De tweede klasse der protisten, die der Amoeboïden (Lobosa) bestaat desgelijks uit onbekleede, maar kernbezittende protoplasmaklompjes en komen ook voor 't overige sterk met de monaden overeen. In een toestand van rust trekken zij zich zamen tot een bolletje, zoodat men ze, wat de gedaante betreft, niet onderscheiden kan van een dierlijk ei of van eene eenvoudige ronde plantencel.
Men vindt echter, vooral in zoet water, ook gedeeltelijk met eene vaste schaal (arcella) of met een uit steentjes aaneengevoegd huisje bedekte amoeben. De diertjes der derde klasse, die der geeselvoerders (Flagellata), gelijken desgelijks evenzeer op planten als op dieren. Velen kan men van ware planten, die in jeugdigen toestand verkeeren, bepaaldelijk van de zwermsporen van sommige wieren, niet onderscheiden, terwijl anderen veel overeenkomst hebben met behaarde infusiediertjes. Als kenmerk van hunnen dierlijken aard beschouwde men de volkomene zamentrekbaarheid van hun ligchaam, welke echter niet grooter is dan die van de. zwermsporen der myxomyceten, — de contractiliteit der geesels, de schijnbaar doelmatige en willekeurige bewegingen en de aanwezigheid van zamentrekbare holten. Doch deze kenmerken zijn niet uitsluitend aan de dieren eigen. De geeselvoerders zijn eenvoudige cellen, die alleen of tot koloniën vereenigd in zoet of zout water leven. Zij bezitten een zeer bewegelijk, enkelvoudig of veelvoudig aanhangsel (geesel, flagellum), waarmede zij zich snel in het water bewegen. Zij worden verdeeld in 3 groepen, die der Nudiflagellata, Ciliflagellata en Cistoflagelata.
Tot de eerste groep behooren de Euglenen, die bij milliarden in stilstaande wateren leven en deze vaak groen verwen, terwijl de diertjes uit de andere twee groepen veel bijdragen tot het lichten der zee. Eigenaardige eerst voor korten tijd ontdekte protisten zijn de Catallacta en de Labyrinthuleae, die de 4de en 5de klasse vormen, waarbij men de Diatomeae (kiezelcellen), de Myxomycetes (slijmzwammen) en de Rizopoda (wortelpootigen) kan voegen. De protisten leven meestal in zee, gedeeltelijk op den bodem, zwemmend of kruipend en ook wel aan steenen, planten enz. vastgegroeid. Andere vindt men in zoet water, enkele op het land en onderscheidene als parasieten in dieren van hoogeren rang. Zij zijn meestal zeer klein en slechts weinige bereiken de grootte van eenige Ned. strepen of duimen. Vele treden op in grooten getale en hunne vaste overblijfselen, zooals de kiezelschalen der Diatomeën en Radiolariën en de kalkschalen der Acyltariën, vormen dikke lagen der aardkorst. Met betrekking tot het opnemen van voedsel gelijken sommige Protisten meer op dieren, andere meer op planten, doch hunne voortplanting is steeds geslachtloos. Tegenover de Protisten, die het midden houden tusschen planten en dieren, staan de Infusoriën als wezenlijke dieren, en op deze volgen de Gregarinen.
Deze zijn op cellen gelijkende organismen met eene kern en eene naakte huid, als parasieten levende in de ingewanden van andere dieren. Hun ligchaam heeft in het algemeen eene langwerpige, wormvormige gedaante; een week omhulsel bekleedt eene korrelige, taai-vloeibare, weinig zamentrekbare massa, waarin eene ronde of eivormige kern besloten is. Kern en omhulsel kunnen echter ook ontbreken. Dikwijls erlangt het voorste uiteinde de gedaante van een hoofd, met aanhangsels en haken voorzien. Hunne plaatsverandering bepaalt zich tot een langzaam voorwaarts glijden, en de voeding geschiedt door eene opslorping van daartoe geschikte zelfstandigheden door middel van het uitwendig omkleedsel. Aanvankelijk leven zij afzonderlijk, doch later omgeven zich de gregarinen twee aan twee met eene gemeenschappelijke cyste en verdeelen zich in een hoop kleine blaasjes, die in spoelvormige ligchaampjes veranderen en door het openbarsten der cyste in vrijheid komen. Ieder van deze ligchaampjes (pseudonavicellen) vormt uit zijn inhoud een op een amoebe gelijkend wezen, waaruit twee draadvormige jonge gregarinen voortkomen, waarin eerst later eene kern ontstaat. Daartoe behooren de psorospermiën (woekersporen) uit de lever, de darmen, de klieren en de nieren der konijnen, honden en menschen, uit de kieuwen der visschen en uit de spieren van onderscheidene zoogdieren.
De bol- of eivormige psorospermiën, welke men als omhulde of naakte gregarinen beschouwt, hebben eene middellijn van 25 micromillimeters, komen in groote massa's voor, verwoesten het ligchaamsdeel, waarin zij zich genesteld hebben, inzonderheid het slijmvlies van de darmen, de galbuizen en de Lieberkühnsche klieren en veroorzaken den dood. Andere psorospermiën , zooals de buizen van Mischer of van Rainey, zijn vaak microscopisch, maar ook wel eens zoo groot als eene boon, langwerpig rond, buis- of zakvormig, meestal aan het eene einde eenigzins toegespitst en komen voor in alle willekeurige spieren en in het hart. Waar zij in grooten getale aanwezig zijn, hebben de spieren aschgraauwe strepen of zelfs de kleur van noteboomhout. Hun invloed op de gezondheid is nog niet naauwkeurig bekend. Schapen schijnen daardoor dikwijls te sterven, en toch vindt men ze ook in grooten getale bij gezonde schapen, paarden en zwijnen. Men meent, dat men ook bij menschen psorospermiën en bepaaldelijk gregarinen heeft waargenomen, en dat deze zijn overgeplant door het gebruiken van kapsels met haar, waarin zich psorospermiën bevonden. Men verwacht echter van de wetenschap meer licht op het gebied der Protozoa.