Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Wiskunde

betekenis & definitie

Wiskunde (De) of mathesis ontwikkelt den zamenhang der verschillende grootheden, welke op de eene of andere wijze met elkander verbonden zijn. Zij ontdekt de verschillende vormen, waaronder dezelfde grootheid kan voorkomen, en leert, hoe men uit zekere bekende grootheden de onbekenden kan vinden, welke daarmede in verband staan. Men onderscheidt de wiskunde in zuivere en toegepaste, naar gelang men de grootheden op zich zelve of in verband met andere eigenschappen beschouwt. Men kan de zuivere wiskunde beschouwen als theorie en de toegepaste als de aanwending daarvan op bestaande voorwerpen.

De zuivere wiskunde wordt verdeeld in rekenkunde, die de getallen, en in meetkunde, die de uitgebreidheden behandelt (zie onder Rekenkunde en Meetkunde). De eerste bevat de cijferkunst, de algebra, de hoogere arithmetica en de analysis van eindige en oneindige grootheden. Toegepaste wiskunde noemt men die wetenschappen, welke een eigenaardigen grondslag hebben, maar hare bepalingen en bewijzen aan de stellingen der zuivere wiskunde ontleenen. Men heeft physisch-toegepaste en technisch-toegepaste wiskunde. De eerste is wederom gesplitst in mechanische, astronomische en optische wetenschappen. Tot de mechanische behooren de statica, de hydrostatica, de dynamica, de hydrodynamica, de hydraulica, de aërometrie, de aërostatica enz., — tot de astronomische de sterrekunde, met de zonnewijzerkunde en tijdrekenkunde, — en tot de optische de optica, de catoptrica, de dioptrica en de perpectief.

De technisch-toegepaste wiskunde wordt verdeeld in practische arithmetica, practische geometrie (werkdadige meetkunst), practische mechanica (leer der werktuigen), burgerlijke bouwkunst, waterbouwkunst, krijgswetenschap en marinewelenschap.

Als de oudste beoefenaars der wiskunde worden Thales en Pythágoras genoemd, maar Euclídes, een leerling der Alexandrijnsche school, werd ruim drie eeuwen vóór Chr. de grondlegger der wiskundige wetenschap. Tot de beroemde wiskundigen der Grieksche Oudheid behoorden voorts Archimedes, Apollonius van Perga, Conon, Dositheus, Hipparchus, Diocles en Diophantes. Onder de Romeinen vond de wiskunde geene vlijtige beoefenaars, maar onder de Arabieren des te meer. Laatstgenoemden pasten haar toe op de sterrekunde en werden de uitvinders van de algebra, van de driehoeksmeting en van de cijferteekens, die wij thans nog bezigen Door hen werd de wiskunde overgebragt naar Spanje, waar in de 13de eeuw de beroemde „Alfonsische Tafelen” ontstonden. In Engeland was Roger Bacon een ijverig beoefenaar der wiskunde, doch eerst in de 15de eeuw begon zij in Europa te bloeijen door Cardanus, Ludolf van Keulen, Nunez, Copernicus, Tycho de Brahé, Kepler enz. Vooral ontwikkelde zich de wiskunde in de 17de eeuw door de uitvinding van de logarithmen en van de differentiaal- en integraalrekening. Toen werd hare studie bevorderd door Galileï, Pascal, Huyghens, Cassini, Neper, Newton, Halley, Leibniz, Jacques en Jean Bernoulli en Römer, terwijl zij zich in de 18de eeuw meer en meer verspreidde als onmisbaar voor eene grondige kennis der natuur- en sterrekunde. Tot de uitstekende beoefenaars der wiskunde in dat tijdperk behooren Manfredi, Nicolas en Daniël Bernoulli, Euler, Taylor, Bradley, d'Alembert, Lalande, Kästner, enz., — voorts in lateren tijd Lagrange, Laplace, Legendre, Klugel, Langsdorff, Poisson, Gauss, Duhamel, Navier, van Swinden, de Gelder, Schröder, Delprat, Bierens de Haan, van Geer enz.