Wierdsma (Petrus), een verdienstelijk regtsgeleerde, geboren te Leeuwarden in 1728, bezocht de Latijnsche school aldaar, doch verliet haar reeds vroeg, maar zette zijne studie, ook in de nieuwe talen, met ijver voort en zag zich geplaatst op het kantoor van mr. Georgius Hiddema, om zich te oefenen in de regtsgeleerde practijk, zoodat hij reeds op zijn twintigste jaar bevorderd werd tot procureur-postulant bij het nedergeregt der stad Leeuwarden. In het volgende jaar werd hij lid der vroedschap, en in 1750 benoemden de Staten van Friesland hem tot notarius publicus. Meer en meer wijdde hij zich intusschen aan de regtsgeleerdheid.
In 1775 werd hij auditeur-militair bij den krijgsraad, in 1791 secretaris van curatoren der hoogeschool te Franeker en in 1795 secretaris van het gezantschap, hetwelk van Staatswege naar Overijssel werd gezonden, om met den bevelhebber van het Fransche leger over het herstel van den vrede te onderhandelen. Na de omwenteling ontving hij van de Staten-Generaal de opdragt, om een militair strafwetboek zamen te stellen. Hij aanvaardde deze taak, maar verschoonde zich van eene andere, namelijk om een burgerlijk strafwetboek voor de provincie Friesland te ontwerpen. Toen in het volgende jaar de ultra-revolutionairen zich meester maakten van het gezag, werd de gematigde Wierdsma met anderen op het Blokhuis te Leeuwarden gevangen gezet. Hier voltooide hij zijn militair strafwetboek, dat vervolgens door de Vertegenwoordigers der Bataafsche Republiek werd goedgekeurd en afgekondigd en tot 1815 van kracht bleef. Den 14den November 1798 werd hij wederom opgeroepen, om met 16 andere Nederlandsche regtsgeleerden een burgerlijk wetboek en een strafwetboek te ontwerpen voor de Bataafsche Republiek.
Hij was daaraan met ijver werkzaam, doch zonder vrucht, dewijl later in deze landen een wetboek werd ingevoerd, geschoeid op de leest van het Fransche regt. Intusschen stond hij het landsbestuur met zijn raad ter zijde, werd in 1802 benoemd tot secretaris van het departementaal bestuur in Friesland, in 1806 door koning Lodewijk tot staatsraad in buitengewone dienst, en in 1807 met de ridderorde der Unie versierd. Kort daarna legde hij zijn moeijelijk secretariaat neder, maar bleef als assessor van den landdrost van Friesland aan het provinciaal bestuur verbonden. Hij overleed den 31sten December 1811. Hij schreef: „Verzameling van stukken betrekkelijk de gehoudene besoigne over de militaire jurisdictie in de provincie van Friesland (1784)”, — „Oude Friesche wetten met eene Nederduitsche vertaling en ophelderende aanteekeningen voorzien (1782 en 1788, 2 stukken)”, — en „Verhandeling over het stemregt in Friesland (1792)”.