Wieliczka, eene stad in Galicië, is de hoofdplaats van een district, hetwelk op ruim 13 geogr. mijl 94000 inwoners telt. Zij ligt in een bekoorlijk dal aan een zijtak van den Karl-Ludwigsspoorweg en heeft eene mijnschool, een Franciscaner klooster, eene badinrigting, eene likeurstokerij, eene azijnmakerij en ruim 6000 inwoners. Intusschen is zij vermaard wegens hare steenzoutgroef, eene van de rijkste der Oostenrijksche monarchie en in 1233 door den herder Wieliczek toevallig ontdekt. Zij bevindt zich juist onder Wieliczka en vormt als het ware eene tweede, onderaardsche stad, die met hare straten, pleinen enz. veel grooter is dan de daarboven gelegene.
De zoutvormingen behooren er tot het tertiaire tijdperk en vormen eene baai, die in het zuiden en oosten grenst aan eocénen zandsteen en in het noorden aan neogénen, uit zee bezonken zandsteen. Het zuiverste zout vindt men in de onderste en het minder zuivere in de hoogere lagen. De zoutvorming bestaat van boven af uit de volgende deelen: bouw-aarde, mergelleem, zandige, gele leem, drijfzand, tegel, hazelvorming, groenzout (met 95% chloornatrium), minder zuiverzout (met ruim 95% chloornatrium), zuiver zout (met bijna 99% chloornatrium) en carpathenzandsteen. De fraaiste verscheidenheden van het zuiverste zout zijn: het kristalzout, het adelaarszout en het vezelzout. De dikte der lagen van het zuiverste zout wisselt tusschen 1 en 7½ Ned. el, en die der lagen van het minder zuivere zout bedraagt, gemiddeld 11½ Ned. el. Men schat de geheele massa der zoutlagen op 614 millioen Ned. centenaars, terwijl hare diepte 280 Ned. el bedraagt. De ontginning geschiedde aanvankelijk door middel van 10 mijnputten, waarvan echter tegenwoordig slechts 4 gebruikt worden, terwijl de overige enkel tot luchtverversching dienen. Het gekapte zout wordt door middel van toomwerktuigen naar boven gebragt.
Op den bodem der mijn heeft men paardenspoorwegen met eene gezamenlijke lengte van ruim 14000 Ned. el. De 7 stoomwerktuigen hebben te zamen een vermogen van 529 paardenkracht. Verschillende soorten van zout worden hier gewonnen, en de mijn levert jaarlijks ongeveer 600000 Ned. centenaars, terwijl het aantal werklieden er 600 bedraagt. De onderaardsche ruimten van deze mijn vormen een zonderlingen doolhof van gangen, welke hier en daar door bruggen vereenigd zijn; zij bevatten o. a. eene uit het zout gehouwene kapel met standbeelden van heiligen, desgelijks van zout vervaardigd, — voorts de keizer Franz’brug, eene zoutzee, eene grootsche, met hout bevloerde danszaal met eene gaanderij langs haren geheelen omvang, met lichtkroonen van zout en onderscheidene monumenten, ter gedachtenis aan het bezoek van aanzienlijke personen verrezen. Bij de noodlottige overstrooming dezer mijn in 1868 werd ook een gedeelte van dezen onderaardsche sieraden vernield. Voorts vervaardigt men van het zuivere, doorzigtige zout allerlei voorwerpen, zooals rozekransen, kruisbeelden enz.
De zoutmijnen van Wieliczka behoorden in vroegere dagen aan Polen, en Casimir de Groote gaf bevel, dat zij op regelmatige wijze zouden worden ontgonnen. Later riep Augustus II Saksische mijnwerkers derwaarts, die hun bedrijf beter verstonden. Intusschen wierpen deze groeven slechts geringe voordeelen af voor de regéring. In 1772 vervielen zij aan Oostenrijk. Door den Vrede van Weenen van 1809 werden zij als gemeenschappelijk eigendom overgelaten aan het keizerrijk Oostenrijk en aan het hertogdom Warschau. Na den Vrede van Parijs van 1814 kwamen deze zoutmijnen weder in het bezit van Oostenrijk.