Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

West-Pruissen

betekenis & definitie

West-Pruissen, van 1824—1878 met Oost-Pruissen de provincie Pruissen vormend, maar sedert laatstgenoemd jaar tot eene zelfstandige Provincie verheven, omvat, met uitzondering der beide zuidwestelijke arrondissementen Deutsch-Krone en Flatow, die tot het Poolsche landschap Kujavië behoorden, slechts landschappen, die korteren of langeren tijd onderworpen waren aan de Orde der Duitsche Ridders, namelijk: Pommerellen (het land der Kassoeben) op den linker en Kulmerland en Pomesanië (ten noorden van de Osia) op den regter oever van de Weichsel. Het grootste gedeelte dier landschappen werd bij den Tweede Vrede van Thorn (19 October 1466) aan Polen toegewezen. Alleen het hedendaagsche arrondissement Rosenberg en het ten oosten van de Weichsel gelegene gedeelte van het arrondissement Marienwerder bleven het eigendom der Orde en waren dus onderworpen aan de latere veranderingen in een hertogdom en toen in een koningrijk Pruissen. De overige deelen der tegenwoordige provincie West-Pruissen vervielen bijna allen bij de eerste verdeeling van Polen (1772), doch de steden Dantzig en Thorn eerst bij de tweede verdeeling (1793) aan Pruissen.

West-Pruissen grenst in het noorden aan de Oostzee, in het oosten aan Oost-Pruissen, in het zuiden aan Russisch Polen en de provincie Polen en in het westen aan Brandenburg en Pommeren en heeft eene uitgebreidheid van 462,8 □ geogr. mijl. De provincie is gelegen in de Noord-Duitsche Laagvlakte en draagt van het Westen naar het Oosten den Noord-Duitschen Landrug, waar de Weichsel doorheen breekt met een diep dal, hetwelk van de zuidelijke grenzen tot aan de Montauer Spits, waar de Nogat de Weichsel verlaat, gemiddeld 7—8 Ned. mijl breed is en verder naar de zijde der Weichseldelta nog breeder wordt. Deze delta is ongemeen vruchtbaar, ligt op sommige plaatsen beneden de oppervlakte der zee en is door dijken en duinen tegen den vloed beveiligd. Ten westen van de Weichsel nadert de Landrug tot de Oostzee. Zijn hoogste gedeelte is er de Platte von Karthaus met den Thurmberg (334 Ned. el hoog), die zuidwaarts tot eene hoogvlakte afdaalt, waar de Tuchelsche Heide zich langs de Schwarzwasser en de Brahe uitstrekt. Ten oosten van de Weichsel heeft de Landrug desgelijks eene aanmerkelijke breedte tusschen de Weichseldelta en den benedenloop van de Drewenz, met eene gemiddelde hoogte van 80—120 Ned. el boven de oppervlakte der zee. De Trunser Bergen bjj Elbing (200 Ned. el hoog) staan eenigermate in verbinding met den Landrug van Oost-Pruissen. De Oostzee heeft er aan de kust een boezem, de Baai van Dantzig geheeten, en van deze is de Putziger Wiek, door het schiereiland Hela gevormd, een gedeelte.

Hiertoe behoort ook het zuidwestelijk gedeelte van het Frische Haff en van de Frische Nehrung. De voornaamste rivier is er de Weichsel, die zich bij de Montauer Spits in de Weichsel en de Nogat, en bij het Dantziger Hoofd in de Dantziger en Elbinger Weichsel verdeelt. Op den regter oever ontvangt de Weichsel in deze provincie de Drewenz en de Ossa, op den linker oever de Schwarzwasser, de Montau, de Ferse en de Mottlau met de Radaune. Van de overige rivieren noemen wij: de Liebe (Oude Nogat), welke in de Nogat, de Elbing, welke in het Frische Haff en de Rheda, welke in de Putziger Wiek zich uitstort, — voorts de Leba en de Stolpe, welke zich in Pommeren naar de Oostzee spoeden, en eindelijk de Küddow, welke uit Pommeren komt en zich zuidwaarts naar de Netze (in Posen) begeeft. Tot de kanalen behoort er het Elbing-Oberlandsche Kanaal, door twee daardoor verbondene meren zich tot in West-Pruissen uitstrekkend. Het aantal meren is er aanzienlijk, maar niet zoo groot als in Oost-Pruissen. De voornaamste zijn: het Drausen- en Geserichmeer, het Sorgenmeer bij Riesenburg, het Zarnowitzer Meer op de grenzen van Pommeren, het Radaunemeer en het bekoorlijke Marienmeer op de Platte von Karthaus, het met eilanden versierde Wdzydzemeer aan de Schwarzwasser, het Grosz-Ziethener en Müskendorfer Meer aan de Brahe en het Grosz-Böttinmeer ten westen van Deutsch-Krone. Het klimaat is er gezond, maar op den Landrug guur.

De gemiddelde warmte is te Dantzig 7,51° C. en op de Platte von Karthaus 5,55° C., en de jaarlijksche regenhoeveelheid bedraagt 50 Ned. duim. De geheele oppervlakte bestaat uit 62,1% bouwland, 0,4% tuingrond, 7,5% hooiland, 11,6% weiland, 21% bosch en 2,6% water. In de polders der Weichseldelta wordt veel tarwe verbouwd en elders in de provincie veel rogge en aardappelen; ook bloeijen in genoemde polders ooft- en tuinbouw, terwijl zich in de omstreken van Dantzig de bloemkweekerij sterk ontwikkelt. In de hooger gelegene gedeelten der Weichseldelta heeft men in den laatsten tijd den bouw van suikerwortels ingevoerd. Veel minder vruchtbaar zijn de arrondissementen Schlochau, Konitz, Berent en Karthaus, vooral in die gedeelten, welke aan Pommeren grenzen. De aanzienlijkste bosschen vindt men er aan de Brahe en aan de Schwarzwasser en in het arrondissement Deutsch-Krone. In 1873 bevonden zich in deze provincie 191000 paarden, 430000 runderen, 1800000 schapen, 241000 zwijnen, 41000 geiten en 85000 bijenkorven. De paardenfokkerij, bevorderd door de stoeterij te Marienwerder, is er van veel belang, en de runderteelt evenzeer.

Het edelhert komt er niet dikwijls voor; minder zeldzaam zijn er reeën, hazen en vossen, terwijl men wolven aantreft op de Tuchelsche Heide. Van belang is er voorts de teelt van gevogelte en de visscherij. Het rijk der delfstoffen levert er barnsteen, turf, leem en bruinkolen. In 1875 had deze provincie 1342750 inwoners, van welke ongeveer de helft tot het R. Katholieke en de andere helft tot de Protestantsche kerkgenootschappen behoorden. De meeste inwoners zijn Duitschers, doch men heeft er ruim 440000 Polen. Hunne voornaamste bronnen van bestaan zijn landbouw en veeteelt, handel, scheepvaart en scheepsbouw; de fabrieknijverheid is er slechts op enkele plaatsen van belang, en men heeft er eenige groote ijzersmelterijen, voorts glasblazerijen, bierbrouwerijen, brandewijnstokerijen en linnenweverijen. In 1875 telden er de reederijen 139 zeeschepen, die bijna allen te Dantzig te huis behoorden. Het binnenlandsch verkeer wordt er bevorderd door bevaarbare rivieren, goede wegen en spoorwegen.

Tot deze laatsten behoort de Oosterspoorweg van Berlijn over Königsberg naar Eydkühnen met zijne takken van Konitz naar Wangerin (Pommersche Centraalspoorweg), van Bromberg over Dirschau en Dantzig naar Neufahrwasser, van Bromberg over Thorn naar Ottlotschin, van Thora naar Insterburg en van Laskowitz naar Jablonowo. Deze behoren allen aan den Staat, en men heeft er van Maatschappijen de spoorweg van Mariënburg naar Mlawkaer en van Dantzig naar Stettin, doch deze laatste is ook reeds aan het Staatsgezag onderworpen. Tot de inrigtingen van onderwijs behooren er 11 gymnasia, 4 reaalscholen van de eerste klasse, 3 hoogere burgerscholen, 6 kweekscholen van onderwijzers, 2 nijverheidsscholen, eene zeevaartschool, een instistuut voor doofstommen enz. De hoofdstad is Dantzig en de provincie is in twee districten verdeeld. Men heeft er 5 landgeregten en een opperlandgeregt te Marienwerder. De provincie zendt 12 afgevaardigden naar den Duitschen Rijksdag en 22 naar de Pruissische Tweede Kamer.

Omtrent de oudere geschiedenis van West-Pruissen raadplege men het artikel Oost-Pruissen. Nadat West-Pruissen na den Tweede Vrede van Thora in 1466 onder de souvereiniteit van Polen was gekomen, genoten er de Standen, door wier verraad de Orde de nederlaag had geleden, belangrijke privilegiën, vooral Dantzig. Inmiddels zocht men de landelijke bevolking en den kleinen adel zooveel mogelijk in Polen te herscheppen, terwijl men het veldwinnen der Hervorming belette. De Poolsche regéringloosheid deed ook aldaar haren noodlottigen invloed gevoelen; de landbouw, de zorg voor de wegen en het onderwijs werden verwaarloosd. Alleen in de steden behielden Duitsche beschaving en het gevoel van zelfstandigheid de overhand, hoewel er ook van Poolsche zijde ruwe geweldenarijen, zooals het Bloedbad van Thora, werden gepleegd.

Dantzig zocht zooveel mogelijk gebruik te maken van de verregaande verwarring in Polen en bloeide als koopstad. In het algemeen echter was in het land de welvaart, die er onder het bewind der Orde heerschte, reeds aanmerkelijk verminderd, toen het in 1772 bij de eerste verdeeling van Polen aan Pruissen werd toegewezen. Alleen Dantzig en Thorn bleven toen nog aan Polen toebehooren, vervielen echter in 1793 aan Pruissen, maar werden in 1807—1813 weder van dezen Staat gescheiden. In 1824 werd het met Oost-Pruissen tot ééne provincie vereenigd en kwam, zooals wij reeds gezegd hebben, den 1sten Januarij 1878 tot provinciale zelfstandigheid.

< >