Onder dezen naam vermelden wij:
Abraham Gottlob Werner, een beroemd delfstofkundige en de grondlegger van de wetenschap der geognosie. Hij werd geboren den 25sten September 1750 te Wehrau in de Oberlausitz, bezocht de mijn-académie te Freiberg, studeerde te Leipzig eerst in de regten en vervolgens in de natuurlijke historie, inzonderheid in de delfstofkunde en werd in 1775 inspecteur en leeraar in de delfstofkunde aan bovenvermelde mijn-académie. Hier scheidde bij al dadelijk de lessen over den mijnbouw van die over de delfstofkunde, — voorts scheidde hij laatstgenoemde van de geognosie. Ook de ijzersmelterij verhief hij tot eene wetenschap. Hij overleed te Dresden den 30sten Junij 1817. Zijn mineralogisch stelsel is bij den vooruitgang der wetenschap ingestort, maar zijne leer der kenmerken en zijne beschrijving der delfstoffen hebben nog steeds eene hooge waarde.
Terwijl vóór zijn tijd de geologie of geogenie (leer van het ontstaan der Aarde) uit eene reeks van weinig gegronde onderstellingen bestond, vestigde Wener zijne geognosie op waarnemingen en verhief haar tot eene ervaringswetenschap. Volgens zijn gevoelen is de Oceaan de moeder van alle vormingen der Aarde en moet men den oorsprong van alle vervormingen in het rijk der delfstoffen in het water zoeken. Dit éénzijdig geringschatten der vulcanische werkzaamheid, als eene merkwaardige kracht bij de vorming der Aarde, werd veroorzaakt door de omstandigheid, dat in het land, waar Werner onderwijs gaf, de nieuwere vulcanische gesteenten geheel en al ontbreken, en zijne theorie hield stand onder zijne leerlingen, totdat het onderzoek van vulcanische gewesten allengs andere gevoelens op den voorgrond bragt, welke niet minder éénzijdig voor de almagt der vulcanische werkzaamheid streden, waardoor de hevige strijd tusschen de Neptunisten en Vulcanisten ontstond. Behalve een groot aantal opstellen in tijschriften schreef Werner: „(Jeher die äuszeren Kennzeichen der Fossilien (1764)”, — „Klassifikation und Beschreibung der Gebirgsarten (1787)”, — „Neue Theorie über die Entstehung der Gänge (1791)”, — en „Verzeichnis des Mineralienkabinets des Berghauptmanns Pabst von Ohain (1791—1792, 2 dln)”. Zijne verzamelingen en zijne letterkundige nalatenschap zijn het eigendom geworden der académie te Freiberg.
Friedrich Ludwig Zacharias Werner, een verdienstelijk Duitsch dichter, geboren te Königsberg in Pruissen den 18den November 1768. Hij ontving eene zorgvuldige opvoeding van eene rijk begaafde moeder, studeerde in zijne geboortestad in de regten en bezocht er tevens de lessen van Kant. Zijne „Vermischte Gedichte (1788)” vonden weinig bijval. Nadat hij van eene reis over Berlijn naar Dresden was teruggekeerd, aanvaardde hij het ambt van kamersecretaris in Zuid-Pruissen, bekleedde het ook 12 jaar te Warschau en onderscheidde zich daarbij door eene getrouwe pligtbetrachting. Gedurende zijn verblijf te Warschau trad hij tot driemaal toe in het huwelijk, maar de eerste twee echtverbindtenissen werden na korten tijd weder ontbonden. Terwijl Hitzig, naar Berüjn verplaatst, de opvoering van Werners eersten dramatischen arbeid: „Die Söhne des Thals (1803)”, zocht te bevorderen, was Werner met zijne derde vrouw naar Königsberg gereisd, om zijne moeder te verplegen, die aan verstandsverbijstering leed. Den 24sten Februarij 1804, de dag van haar overlijden, waarop ook zijn vriend Mnioch te Warschau stierf, was voor hem een noodlottig tijdstip, hetwelk hij in dichterlijke taal herdacht. Als erfgenaam van een vermogen van omstreeks 12000 thaler keerde deze dichter kort daarop naar Warschau terug, dichtte het treurspel: „Das Kreuz an der Ostsee” en vertrok vervolgens naar Berlijn, waar zijn begunstiger, de minister Schrötter hem eene betrekking bezorgd had, waarin hij onbelemmerd over zijn tijd kon beschikken.
Hier verkeerde hij met Fichte, Schadow, Joh. von Müller, lffland en Schlegel en vooral met de toonkunstenares Bethmann-Unzelmann en schreef het treurspel: „Marten Luther oder die Weihe der Kraft (1876)”, dat in 1806 aldaar werd opgevoerd. Nadat hij ook van zijne derde vrouw gescheiden was, reisde hij in den zomer van 1807 langs de Rijn en begaf zich vervolgens over Gotha, waar hertog August hem met onderscheiding bejegende, naar Weimar. Terwijl hij zich gedurende een drietal wintermaanden te Ilmstadt ophield, kwam hij meermalen in aanraking met Göthe, die hem veel belangstelling betoonde en zijn romantisch treurspel: „Wanda” in Januarij 1808 deed opvoeren. Nadat hij in het volgend voorjaar naar Berlijn was teruggekeerd, aanvaardde hij reeds in den zomer eene nieuwe reis, kwam in Zwitserland in kennis met madame de Staël, vertoefde eenigen tijd als gast op Coppet en begaf zich vervolgens over Parijs nogmaals naar Weimar, waar hij zijn noodlotsdrama: „Der 24 Februar”, op den Gemmi vervaardigd, doch eerst in 1815 gedrukt, aan Göthe aanbood. Inmiddels was in 1808 zijn treurspel: „Attila” in het licht verschenen. In het volgende jaar ontving hij van den vorst primas von Dahlherg een jaargeld, hetwelk later door den groothertog van Weimar werd uitbetaald, en tevens verleende de groothertog van Darmstadt hem den titel van Hofraad. Nadat hij wederom eenige maanden op Coppet vertoefd had, vertrok Werner naar Rome, waar hp tot in Julij 1813 vertoefde en het R. Katholiek geloof omhelsde. In den zomer van 1814 werd hij te Aschaffenburg tot priester gewijd en vestigde zich daarop te Weenen.
Gedurende het Congrès en later trad hij er als prediker op, en zijne zonderlinge persoonlijkheid lokte een groot aantal hoorders. Sedert het voorjaar van 1816 vertoefde hij geruimen tijd in Podolië, in het gezin van graaf Choloniewski en werd daarna tot eere-domheer van het kapittel der hoofdkerk te Kamenez benoemd. Sedert 1819 woonde hij ten huize van den Vorst-Bisschop van Weenen. Door zijne „Weihe der Unkraft” had hij in 1813 zijn afval van het Protestantismus openlijk aangekondigd, en daarop volgden: „Kunigunde die Heilige (1815)” en het treurspel: „Die Mutter der Makkabäer (1820)”, zijn laatste werk. Reeds in het najaar van 1821 was hij ongesteld, maar hij bleef zijne prediking voortzetten.
Zijn voornemen, om in de Orde der Redemptoristen te treden, liet hij, schoon hij zich reeds in het kleed der orde had gehuld, plotselijk varen. Hij overleed te Weenen den 17den Januarij 1823. Hij was de eenige drama schrijver der romantische school, die in den schouwburg bijval vond. Erfgenaam van de opgewondenheid zijner moeder, klom hij gestadig hooger op den ladder der fantastische romantiek, totdat hij eindelijk het hoogste ideaal vond in de eeuwige magt en heerlijkheid der R. Katholieke Kerk. Zijne „Ausgewählten Schriften” verschenen in 1841 in 13 deelen.
Heinrich Gottfried Haasloop Werner, een Nederlandsch oudheidkundige, geboren te Cleef den 16den April 1792. Gedwongen tot de krijgsdienst tijdens de Fransche overheersching, werd hij in 1816 tweede-luitenant, in 1836 kapitein, ontving de Militaire Willemsorde, in 1842 pensioen en vestigde zich op het landgoed de Hare bij Elburg, waar hij den 29sten September 1864 overleed. Hij doorreisde Gelderland met de pen en de teekenstift en leverde belangrijke afbeeldingen en beschrijvingen van oude gebouwen, kerken, klokken, handschriften, zegels, wapens, muurschilderingen, kleederdragten enz. Vooral leverde hij talrijke bijdragen in den Gelderschen Volksalmanak, alsmede in verschillende tijdschriften, en schreef o. a.: „Wandelingen over de Veluwe (1845, met Heldring)", — en „Mijn uitstapje van Kampen naar Arnhen (1845)”. Hij was lid van de Leidsche Maatschappij.
Karl Werner, een verdienstelijk schilder, geboren te Weimar den 4den October 1808. Hij bezocht sedert 1824 de académie van Beeldende Kunsten te Leipzig en van 1826—1827 de universiteit aldaar. Na een vrij lang vertoef te Munchen vertrok hij in 1833 met een jaargeld naar Italië, waar hij bijna 20 jaar bleef. In 1851 bezocht hij voor de eerste maal Engeland en werd er lid van het Institute of painters in watercolours. Gedurende reizen in Spanje en in het Oosten verzamelde hij talrijke schetsen, door wier bewerking hij vervolgens grooten roem behaalde.
Nadat hij korten tijd te Hamburg had gewoond, heeft hij zich te Leipzig gevestigd. Van zijne kunstgewrochten vermelden wij: „Het marktplein te Piperno”, — „Venetië in zijn luister en in zijn verval”, — „Het paleis van den Doge”, — „Het inwendige der kerk in Cefalü", — „Studiën uit Pompeji”, — „Gezigt op Spoleto met het paleis van Diocletianus”, — „De leeuwenhof in het Alhambra”,— „Gezigt op Beiroet”, — „Het eiland Philae”, — „De kruiskerk te Jerusalem”, —en „De groote moskee te Damascus”. Zijne studiën uit Palaestina zijn gedeeltelijk opgenomen in het prachtwerk: „The Holy Places”, — die van de Nijl in zijne „Nilbilder”. Zijne twaalf studiën van de belegering van Rome door generaal Oudinot (1843) zijn door Domenico Amici in koper gegraveerd. Hij heeft den titel van professor en is lid der Venetiaansche Académie.
Reinhold Werner, een Duitsch admiraal, geboren den 10den Mei 1825 te Weferlingen by Gardelegen. Hij nam in 1842 dienst op een koopvaardijschip, volbragt onderscheidene reizen naar Oost-lndië, werd opperstuurman, diende van 1849—1852 als officier bij de Duitsche marine en ging in 1852 als luitenant over op de Pruissische vloot. Hij werd in 1856 kapitein-luitenant, volbragt als kommandant van het transportschip „Elbe” de expeditie van 1859—1862 naar Oost-Azië, voerde in 1864 tijdens het gevecht bij Jaamund het bevel over de korvet „Nymphe”, werd in dat jaar korvet-kapitein, bestuurde in 1866 het sloopen der Hannoversche kustversterkingen, was in 1867—1869 opperbestuurder van de werf te Dantzig en klom in 1870 op tot kapitein ter zee. Hij kommandeerde in 1873 het Duitsche eskader aan de oostkust van Spanje, vanwaar hij wegens zijne eigendunkelijke handelwijs jegens de oorlogsschepen der opstandelingen te Cartagena teruggeroepen en voor een krijgsraad gesteld werd, en zag zich in 1874 benoemd tot schout bij-nacht en opperbevelhebber van de afdeeling der vloot te Kiel. Hij schreef: „Die preusziche Expedition nach China, Japan und Siam (2de druk, 1873, 2 dln)”, — „Die Schule des Seewesens (1866)”, — „Das Buch der deutschen Flotte (1874)”, — en „Seebilder (1876)”.
Anton Alexander von Werner, een uitstekend schilder, geboren te Frankfort aan de Oder in 1843. Hij bezocht de Académie te Berlpn en begaf zich vervolgens naar Karlsruhe. Reeds in 1864 verschenen zijne bekende illustratiën bij „Frau Aventure” van Scheffel. In 1866 volgden die bij „Juniperus", in 1867 die bij „Gaudeamus”, in 1868 die bij de„Bergpsalmen”, en in 1869 die bij den „Trompeter von Sackingen”, en al deze teekeningen geven getuigenis van het diep gevoel en den gezonden humor van' den schilder. Nadat zpn „Luther voor Cajetanus” door compositie en coloriet grooten opgang gemaakt had, verwierf hij in 1866 den prijs te Berlijn, die hem in staat stelde, in 1867 te Parijs en van 1868 tot 1869 in Italië te vertoeven.
In 1867 schilderde hij het stuk: „Hanno van Keulen voert Hendrik IV weg”, — voorts de genrestukken: „Kloosterleven” en „Kwartet”. Minder fraai zijn de muurschilderijen in het gymnasium te Kiel. Na den Duitsch Franschen Oorlog schilderde hij: „De intogt in Berlijn” en „Moltke vóór Parijs”. Voorts ontwierp hij eene prachtige fries onder de kroonlijst van het huis van Pringheim in de WilhelmstraBze te Berlpn, zij stelt het menschelijk leven voor in zijne verschillende tijdperken. In 1875 werd hij directeur der Académie te Berlijn.