Waldemar. Onder dezen naam vermelden wij in de eerste plaats vier Köningen van Denemarken, namelijk:
Waldemar I de Groote, geboren den 14den Januarij 1131. Hij was een zoon van Knoet Lavard en van Ingeborg van Nowgorod, verkreeg in 1152 Zuid-Jutland en na het overlijden van Svend (1157) het geheele rijk, streed met Hendrik de Leeuw tegen de Wenden en veroverde Rügen, onderwierp Noorwegen aan zijne leenheerschappij en overleed na eene roemrijke regéring den 12den Mei 1182.
Waldemar II de Overwinnaar, geboren den 28sten Junij 1170 en den jongsten zoon van den voorgaande. Hij werd in 1202 opvolger van zijn broeder Knoet, bragt de Elbehertog-ommen tot volkomene onderwerping, ondernam in 1219 een kruistogt tegen de Esthen, bemagtigde Esthland, waarbij de Danebrog, het teeken van het Heilige Kruis, dat bij den slag van Reval van den hemel daalde en hem de overwinning bezorgde, tot standaard des Rijks verheven werd, maar zag zich in 1223 op het eiland Lyöe gevangen genomen door graaf Heinrich von Schwerin, die hem eerst, nadat hfl Mecklenburg en Holstein aan het Duitsche Rijk teruggegeven had, in 1225 op vrije voeten stelde. Voorts moest Waldemar in 1227 bij Bornhövede het onderspit delven voor de Neder-Saksen en dientengevolge al het land ten zuiden van de Eider afstaan, waardoor de magt van Denemarken in het noorden van Europa niet weinig werd geknakt. Waldemar overleed in 1241. Zijn oudste zoon, Waldemar (III), reeds in 1215 tot zijn opvolger gekozen en in 1218 gekroond, smachtte met hem in de gevangenschap en overleed reeds in 1231.
Waldemar III, hertog van Sleeswijk, geboren in 1814. Hfl zag zich in 1320 door zijn oom Gerhard von Holstein, aan wien hij daarvoor Sleeswijk afstond, op den Deenschen troon geplaatst, welke toekwam aan Christoph II, maar legde reeds in 1330 de koninklijke waardigheid neder, omdat hij zich niet staande kon houden tegen de overmagt der tegenpartij.
Waldemar IV Atterdag (de Anderdaagsche, omdat hij alles tot den volgenden dag verschoof). Hij was de jongste zoon van Christoph II, beklom na den val van Gerhard in 1340 den troon, regeerde met kracht en beleid, beteugelde alle wederspannigheid, maar verzekerde de regten van den adel door het handvest van Kallundborg (1360), heroverde de voormalige bezittingen van Denemarken (Schonen, Halland en Blekingen), ontrukte Oeland en Gottland aan de Hansa, maar zag daardoor twee noodlottige oorlogen ontbranden met de bewoners der Hanse-steden, die Denemarken plunderden, zoodat de Standen in 1370, gedurende de afwezigheid van Waldemar, op eigen gezag den Vrede van Stralsund sloten. Waldemar overleed in 1375.
Een markgraaf van Brandenburg, te weten:
Waldemar, een zoon van markgraaf Koenraad II en een neef van Otto IV. Hfl werd in 1308, als hoofd van het Askanische Vorstenhuis, opvolger van laatstgenoemde. In 1309 verkreeg hij in de Mark de gezamenlijke bezittingen van zijn geslacht en ontrukte aan de Polen Pommerellen, hetwelk hij met de Duitsche Orde deelde. Toen in 1312 markgraaf Frederik de Gebetene van Meiszen een inval deed in zijn gebied, bragt hij dezen eene nederlaag toe (1313), nam hem gevangen en bezette Meiszen en Dresden. Frederik werd echter door de hulp zijner leenmannen bevrijd. Daar Waldemar als beschermheer der Hansestad Stralsund zijn gezag deed gelden tegen de eischen van vorst Witzlav van Rügen, vereenigde zich tegen hem een magtig verbond der Koningen van Denemarken, Zweden en Polen, der hertogen van Saksen-Lauenburg en van Brunswijk-Lüneburg, der markgraven van Meiszen, der heeren van Mecklenburg enz. Hij verloor wel is waar den slag aan de Gransee (Augustus 1316) tegen de Denen en Mecklenburgers, maar behield toch bij den Vrede van Templin (1317) zijne bezittingen en verkreeg zelfs nog van Meiszen den afstand van de Nederlausitz. Voorts regeerde hij in rust en vrede, had eene glansrijke hofhouding, bevorderde de welvaart van de steden des lands, maar overleed reeds den 24sten Augustus 1319.
Het Askanische Huis werd nu slechts vertegenwoordigd door zijn minderjarigen neef Heinrich, die met zijne moeder te Landsberg woonde, maar ook reeds in 1320 stierf. Toen nu het Huis Wittelsbach door keizer Lodewijk van Beijeren (1324) met Brandenburg werd beleend, ontstonden er groote verwarringen en noodlottige oorlogen, zoodat het volk vurig verlangde naar de vroegere dagen van Waldemar. Toen verscheen in 1347 vóór den aartsbisschop van Magdeburg een pelgrim, die zich uitgaf voor den overleden markgraaf Waldemar. Volgens zijne bewering had hij, om zijn huwelijk in verboden graad met zijne nicht Agnes te ontbinden, zich ziek gehouden en bevel gegeven, om het lijk van een ander als het zijne te Chorin te begraven, terwijl hij zelf zich ter bedevaart spoedde naar het Heilige Graf. De aartsbisschop en ook de Askanische Vorsten van Saksen en Anhalt verklaarden, dat hij werkelijk de dood gewaande markgraaf was, zoodat bijna het geheele land zich aan zijne zijde schaarde.
Slechts weinige steden bleven getrouw aan den Beijerschen markgraaf Lodewijk, waarop keizer Karel IV in 1348 in Brandenburg verscheen en uit vijandigheid tegen het Huis Wittelsbach den valschen Waldemar den 2den October plegtig met het land beleende, nadat onderscheidene Vorsten en ridders de identiteit van den persoon met eede hadden bevestigd en deze de Lausitz aan Bohemen had afgestaan. Nadat echter Lodewijk van Beijeren den tegenkoning Günther van Schwarzburg verlaten en Karel IV erkend had, werd Waldemar in 1350 voor den Rijksdag te Nürnberg gedaagd, om zijne aanspraak op het gezag te bewijzen, en toen hij niet verscheen, ontsloeg de Keizer diens onderdanen van den eed van trouw. Door allen verlaten, daar hij niet voldoen kon aan de overspannen verwachtingen der ingezetenen, nam Waldemar de vlugt naar Dessau, ontsloeg er in 1351 de bewoners der Marken van hunne verpligtingen en genoot tot aan zijn overlijden in 1356 vorstelijke eer. Men heeft vervolgens beweerd, dat de gewaande Waldemar de molenaarsknecht Jacob Rehbock uit Hundeluft was, of de bakkersknecht Mähnike uit Belitz, die vroeger in dienst was geweest van Waldemar en sterk op dezen Vorst geleek. Het is evenwel nog niet bewezen, dat de gewaand genoemde niet werkelijk Waldemar geweest is.
Eindelijk een prins van Pruissen, namelijk:
Waldemar (Friedrich Wilhelm), een zoon van prins Wilhelm (broeder van koning Friedrich Wilhelm III) en geboren den 2den Augustus 1817. Hij ontving eene zorgvuldige opvoeding, was in 1844 opgeklommen tot den rang van kolonel en volbragt toen eene reis naar OostIndië. In den oorlog der Engelschen tegen de Sikhs had hij gelegenheid, de veldslagen bij Mudli (18 December 1845), bij Serozsja (21 en 22 December) en bij Sobraon (lO Februarij 1846) bij te wonen. In het midden van Jung 1846 was hij weder te Berlijn. In 1848 vertrok hij als kommandant eener brigade kavallerie naar Munster, en overleed aldaar den 19den Februarij 1849. Daarna leverden zijn dagboek en teekeningen de stof voor het prachtwerk: „Zur Erinnerung an die Reise des Prinzen Waldemar (1855, 2 dln)”.