Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Schedel

betekenis & definitie

Schedel (cranium) noemt men in ruimeren zin het geheel der beenderen van het hoofd en in meer beperkten zin die, welke de hersenpan vormen. Het geheele hoofd telt, met uitzondering van de tanden, 22 beenderen, en 8 van deze vormen de hersenpan; de overige 14 zijn aangezigtsbeenderen. Van de eigenlijke schedelbeenderen vormen de ongepaarde, namelijk het voorhoofd-, zeefwigge- en achterhoofdsbeen een ring, welke door den van de wand- en slaapbeenderen gevormden ring zoodanig gekruist wordt, dat zij te zamen een gesloten geheel vormen, waarin de hersenen gelegen zijn. Het voorhoofdsbeen (os frontis) is het voorste gedeelte van den schedel, heeft de gedaante van eene schelp en draagt aan de benedenzode bij tot de vorming der oogholten, terwijl zijn bovenrand door middel van den dwarsnaad vereenigd is met de wandeenderen en de groote vleugels van het wiggebeen.

Naar de benedenzode grenst het voorhoofdsbeen aan de juk-, neus-, traan- en bovenkaaksbeenderen, alsmede aan het zeefbeen. De beide helften van het voorhoofdsbeen zijn door een naad vereenigd, welke op volwassen leeftijd meestal verdwijnt. Tusschen de oogholtenvormende deelen van het voorhoofdsbeen is het zeefbeen (os ethmoideum) gevoegd, — en de achterrand dier deelen van het voorhoofdsbeen is verbonden met het wiggebeen (os sphenoideum). Dit been heeft eenigzins de gedaante van eene vliegende wesp, is als eene wig tusschen de schedelbeenderen gedreven en komt met al deze in aanraking. Zijn middengedeelte is hol en het heeft tot aanhangsels de 2 kleine en 2 groote vleugels. Het achterhoofdsbeen, aan het uiterstbenedenste gedeelte van het hoofd geplaatst, is door den lambdanaad met de wand- en slaapbeenderen vereenigd en doorboord van het groote gat (foramen magnum), toegang verleenend naar de holte der wervelkolom.

Aan weerszijden van dat gat bevinden zich de knobbels, die in de beide groeven van den eersten halswervel passen. De gepaarde beenderen van den schedel zijn de wand- en slaapbeenderen. De wandbeenderen (ossa parietalia) liggen boven aan weerszijden van den schedel en zijn door den pijlnaad, die van voren naar achteren over het midden van den schedel loopt, verbonden, — en de slaapbeenderen (ossa temporum) bevinden zich aan de zijden van den schedel tusschen het wigge-, wand- en achterhoofdsbeen. Het belangrijkste gedeelte van het slaapbeen is het rotsachtig been, hetwelk het gehoororgaan bevat. Wij aanschouwen in bijgaande afbeelding in fig. 1 den schedel van ter zijde, in fig. 2 van boven en in fig. 3 van binnen (het oog plaatsend in het middelpunt der holte). Wij zien aldaar, hoe de verschillende beenderen (1—1, 2—2, 3—3) door naden verbonden zijn, terwijl men in fig. 3 in L het groote gat opmerkt.

Aan het voorste en onderste gedeelte van den schedel vindt men de 14 aangezigtsbeenderen. Slechts 2 van deze zijn in het midden gelegen en ongepaard, namelijk het ploegbeen en het onderkaakbeen. Alle andere zijn gepaard, namelijk 2 bovenkaakbeenderen, 2 neusbeenderen, 2traanbeentjes, 2 gehemeltebeenderen, 2 jukbeenderen en 2 sponsbeenderen. De 2 bovenkaakbeenderen (ossa maxillaria superiora) liggen in het midden van het gelaat, zijn in het midden met elkander vereenigd en aan het wiggebeen, alsmede door middel der jukbeenderen aan het slaapbeen vastgehecht. Zij helpen de oog-, neus- en mondholten vormen en bevatten aan elke zijde 8 kassen, waarin tanden zijn geplaatst. De jukbeenderen (ossa zygomatica) vormen sterke bogen, van voren met het voorhoofds- en opperkaakbeen en van achteren met het slaapbeen verbonden.

De gehemeltebeenderen (ossa palatina) zijn weeke beenderen, waarvan een gedeelte het beenachtig gehemelte vormt. De traanbeentjes (ossa lacrymalia) zijn kleine, dunne, vierkante plaatjes, die mede den binnenwand der oogholte uitmaken. De neusbeenderen (ossa nasalia) zijn korte en dikke beenderen, die het bovenste gedeelte van den neus vormen, — en de sponsbeenderen (ossa turbinata inferiora) zijn schelpvormig van gedaante, in de neusholte gelegen en met een slijmvlies bekleed. Het ploegbeen (vomer) vormt een loodregten scheiwand in het midden der neusholte, — en het onderkaakbeen (os maxillare inferius) heeft de gedaante van een hoefijzer en bestaat uit een horizontaal, boogvormig middengedeelte met 16 tandkassen en 2 opgaande takken, van welke ieder eindigt in een knokkel en een uitsteeksel, voor geleding en aanhechting van spieren bestemd. In fig. 4 zijn de aangezigtsbeenderen voorgesteld; het donkere gedeelte behoort tot de schedelbeenderen. De aangezigtsbeenderen vormen onderling en met de schedelbeenderen verschillende holten, zooals: de oog-, mond- en neusholten en bevatten groeven en openingen, voor spieren, zenuwen en bloedvaten bestemd.